geeft, neemt hij maar liefst vijftien
van de eerste voor zijn rekening17.
Na het overlijden van Willem Cornelis
Mary de Jonge van Ellemeet op 1 juli
1888 bericht zijn zoon Marinus Willem
aan de kerkeraad dat zijn vader op
zijn sterfbed de wens te kennen heeft
gegeven de diaconie 201)0,- te
schenken1®
Een grand-seigneur met lange tenen?
Hoewel de Jonge van Ellemeet de kerk
financieel steunt en geïnteresseerd
is in haar werk, blijkt uit een uit
gebreide correspondentie en uit de
notulen van de kerkeraadsvergade-
ringen dat hij gauw op zijn tenen
getrapt kan zijn en dat hij soms
bijzonder 'op zijn strepen staat'.
In een brief van 25 november 1852
aan de kerkeraad van de Hervormde
Kerk te Oostkapelle schrijft de bur
gemeester dat hij zeer pijnlijk getroffen
was toen de dominee - tot tweemaal
toe - hardop in de kerk
voorlas welke gemeenteleden zich van
de hervormde kerk hadden afgeschei
den. Hij vindt dit niet getuigen van
christelijke naastenliefde en ver
draagzaamheid. Bovendien heeft hij
in een resolutie van de synode van
14 juli 1836 gelezen dat het zelfs
verboden is. De kerkeraad schrijft
een brief terug waarin wordt uitge
legd dat de namen vooral zijn afge
roepen om geroddel de kop in te
drukken: het aantal afgescheidenen
wordt namelijk in de volksmond erg
overdreven, nu weet ieder om hoe
veel mensen het gaat. De brief van
De Jonge van Ellemeet wordt mee te
ruggestuurd, want zij zijn ervan
overtuigd dat hij die nooit geschre
ven zou hebben als hij de reden van
het noemen der namen geweten had.
De heer De Jonge is echter allesbe
halve tevreden. Hij voelt de brief
van de kerkeraad als een terecht
wijzing, maar vooral valt hij over de
'vorm' van de gevolgde handelwijze.
Hij vindt het bijzonder kwetsend dat
zijn brief is teruggestuurd in het
zelfde couvert. Dat doe je alleen
'bij landlopers of met geschriften van
zeer beledigende inhoud'. Hij wil nu
dat de kerkeraad zijn brief weer op
vraagt en die in het archief bewaart
Als de zaak zo geschikt wordt, wil
hij wel terugkomen op zijn berichtge
ving dat de kerkvoogden over al zijn
zitplaatsen in de kerk kunnen beschik
ken! Kennelijk heeft hij gedreigd niet
meer in de kerk te willen komen, al
is die 'berichtgeving' niet meer te
vinden tussen de correspondentie over
deze affaire. Na nog wat vergaderingen
en brieven over de zaak schrijft hij
op 20 januari 1853 dat hij de handel
wijze van dominee en kerkeraad nu
wel begrijpt, maar hij 'voelt zich ver
plicht aan zijn stand en aan zich
zelf het opvragen van de brief nog
maals te eisen'. In een latere brief
schrijft hij nog aan dominee Greve:
'Probeer de zaak te bespoedigen zo
dat ik mijn houding ten opzichte van
de kerkelijke gemeente kan bepalen,'
wat tamelijk dreigend klinkt. Uitein
delijk krijgt De Jonge van Ellemeet
zijn zin, althans de bewuste brief
is inderdaad aanwezig in het kerk
archief1®
Al met al komt W.C.M. de Jonge van
Ellemeet door deze zaak over als ie
mand die zich zeer van zijn afkomst
en positie bewust is: een grand-
seigneur met lange tenen!
In 1877 maakt hij zich nog eens
flink boos. Hij is het oneens met de
verplichte hoofdelijke omslag, en be
nadrukt in een brief dat hij alleen
bijdraagt 'uit welwillendheid'. Uit de
administratie blijkt dat hij tot zijn
overlijden keurig betaalt, en boven
dien dikwijls flinke bedragen aan de
kerk schenkt. Kennelijk is niet de
hoogte van de hoofdelijke omslag maar
wel de 'verplichting' hem in het ver
keerde keelgat geschoten. In dezelfde
brief toont hij zich ook zeer ontevre
den over de manier waarop met de
gehuurde zitplaatsen in de kerk wordt
omgesprongen. Als de familie niet
aanwezig is moet hij op eigen kosten
een arbeider op wacht zetten 'opdat
zijn plaatsen niet bezet worden door
brutalen en onbevoegden, en zijn kus
sens en bijbels niet worden misbruikt'
6