Romeinse tijd onderhevig is geweest. Dit is niet de plaats om die verande ringen uitgebreid te bespreken. Ik veronderstel bovendien, dat de grote lijnen in dit gezelschap wel bekend zijn. Ik kan daarom volstaan slechts kort enkele punten aan te stippen. Het is belangrijk zich te realiseren, dat het grootste water binnen de kustlijn, de Westerschelde, slechts een jonge rivier is die is ontstaan door sterke erosie. Voor de vijftiende eeuw was dit niet meer dan een relatief kleine waterloop, de Honte. De oorspronkelijke route van Antwerpen naar zee liep in noordelijke richting langs Bergen op Zoom om daarna pas west waarts af te buigen. Vandaar liep de Schelde tussen Schouwen en Duive- land ten noorden en Noord- en Zuid-Beveland ten zuiden naar de zee. In de loop der vijftiende en begin zestiende eeuw 'verondiepte' de waterloop van de oorspronkelijke Schelde zich geleidelijk ongeveer ter hoogte van Bergen op Zoom. Tegelijkertijd werd de Honte door afkalving steeds bre der. Door dit proces van dichtslibbing enerzijds en afkalving anderzijds verplaatste de scheepvaart zich steeds meer naar de Honte of Wester- chelde. In het midden van de zestiende eeuw had de Westerschelde de Oosterschelde definitief als belangrijkste vaarroute naar Antwerpen en het Brabantse achterland vervangen. Met deze feiten in het achterhoofd kunnen we afleiden, dat in de Wester schelde sowieso weinig scheepswrakken van voor de zestiende eeuw zijn te verwachten. Daarna is de Westerschelde altijd druk bevaren geweest. We mogen aannemen, dat er in de loop der tijden heel wat schepen zijn verongelukt. Als gevolg van de als maar voortgaande sterke erosie is het echter niet aannemelijk, dat veel van deze wrakken ongeschonden zijn gebleven. De bagger- en ruimingswerkzaamheden zullen hun tol geëist hebben. Ik vermoed, dat grote delen van de huidige Westerscheldeloop archeologisch gezien maagdelijk zijn. De enkele achttiende-, negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse wrakken die misschien nog intakt zijn; zullen niet snel het onderwerp worden van een grootscheeps archeologisch onderzoek. Dat is niet omdat ze niet in teressant zouden zijn. Ze zijn het wel degelijk waard om met zorg behan deld te worden, opdat ook voor latere generaties nog bronnen in het bo demarchief aanwezig zijn. Ik liet echter al zien, dat de beschikbare mid delen voor ons soort onderzoek schaars zijn, zeer schaars! Daartegenover staat, dat er in Nederland al honderden posities van historisch interes sante wrakken bekend zijn. We moeten dus voortdurend keuzes maken; wat op te graven in noodzakelijk langdurige campagnes, wat fysiek te beschermen en wat voorlopig met rust te laten? (Dit laatste kan een zeer goede optie zijn!) Het is dan niet meer dan logisch, dat als eerste de meest bedreigde posities van de oudste scheepswrakken worden aange pakt. Het is immers zo, dat vanaf ruwweg de zeventiende eeuw heel mondjesmaat geschreven en getekende bronnen over scheepsbouw te vin den zijn. Voor het einde van de zeventiende eeuw is de archeologische bron verreweg de belangrijkste voor de geschiedenis van de scheepsbouw. Inventarisatie en verkennend onderzoek blijft een noodzaak, ook voor de 'jongere' scheepswrakken. Alleen dan kan bij aanvragen voor ontgron dingsvergunningen en andere bodemverstorende aktiviteiten met het bestaan van deze monumenten rekening worden gehouden. Een voorwaarde voor bescherming van oud en 'jong' is wel, dat eventuele vondsten bij de verantwoordelijke instantie gemeld worden. 53

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1993 | | pagina 55