onderging van de natuur en het land
schap. De door De Bruin geciteerde
verzen van Campert (Daar is geen
land als dit mijn land/ besloten tus-
schen zee en strand) en Bloem zijn
dan ook zeer op hun plaats.
De tweede voordracht, 'De plaats van
Huizinga in het cultuurhistorisch land
schap', is van de hand van Van Cae-
negem. Zijn voordracht is een boeiende,
algemene interpretatie van de bete
kenis van de cultuurhistoricus Huizin
ga. Een interpretatie die tussen haak
jes in het eerder genoemde boek van
Van der Lem, overigens bewust, ont
breekt. Huizinga wordt temidden van
zijn vakgenoten geportretteerd als
een geheel eigen historicus, die een
onderwerp als geen ander beeldend
weet te beschrijven op een buitenge
woon indrukvolle wijze. Voor Van
Caenegem is het duidelijk: 'Iedere
mediëvist zal getuigen dat feiten en
situaties in kronieken, waarover hij
vroeger achteloos heen had gelezen,
plots een nieuwe zin kregen en in
een andere focus kwamen te staan
nadat hij ze had bekeken door Hui
zinga's bril, of liever verrekijker.'
Het buiten Toorenvliedt te Middelburg,
tekening, gewassen in oostindische inkt.
De voordracht van Hugenholtz (en
niet Huygenholtz zoals abusievelijk
op de titelpagina staat vermeld) heet
'Huizinga's invloed op de Nederlandse
mediëvistiek'. Hugenholtz heeft de
gelegenheid aangegrepen om een op
merking van een hooggeleerde collega,
als zou van de invloed van Huizinga
op het Nederlands historisch en me-
diëvistisch bedrijf pas na 1972 - het
jaar waarin een Huizinga-congres werd
gehouden - sprake zijn, te corrigeren.
Hugenholtz beschouwt de activiteiten
van Huizinga als docent en als auteur,
daarbij bei'nvoedingsmogelijkheden
als onderwerp, methode en stijl be
handelend. Hij komt tot de conclusie
dat van invloed door Huizinga al
vóór de Tweede Wereldoorlog sprake
is. In de direct daaropvolgende jaren
(en voor 1972) wordt dat alleen nog
maar sterker. Evenals de voordracht
van Van Caenegem, is die van Hugen
holtz een welkome aanvulling op het
boek van Van der Lem.
Dan nog enkele losse opmerkingen
over Door de ogen van Huizinga.
De soms willekeurige en vrijblijven
de keuze van afbeeldingen doet af
breuk aan iedere publicatie, maar
zeker aan één die gewijd is aan de
'beeldenhistoricus' Huizinga. Daar
bij ontbreken te vaak de verantwoor
dingen. Het onderwerp van de minia
tuur uit een Vlaams getijdenboek
(Welk? Wat is de verblijfplaats?) op
pagina 34 is geen 'Tronende Madonna',
maar een 'Tenhemelopneming van Ma
ria'. De literatuurlijst, als laatste,
blijkt bij nadere beschouwing
slechts aan te sluiten bij het stuk
van Hugenholtz. Jammer voor de lezer.
Ter afsluiting nog iets over Tooren
vliedt (Toornvliet?). Is het geen
aangename gedachte, dat het beroem
de Herfsttij der Middeleeuwen deels
daar is ontstaan, althans voorbereid?
Tussen 1909 en 1911 gaf Huizinga
college over de Bourgondische cul
tuur en las hij de schrijvers van de
veertiende en vijftiende eeuw. In het
autobiografische Mijn weg tot de his
torie schrijft hij daarover: 'In den
22