eiandica in
oude boeken
Ronald Rijkse
DE MOFFENSCHANS VAN PETRUS HONDfUS (I) /L
In de Zeeuwse Bibliotheek bevindt zich een aantal exemplaren van een van de oudste
voorbeelden van Nederlandse hofdichten, een literair genre waar de laatste jaren steeds meer
onderzoek naar gedaan wordt. Het is geschreven door de Zeeuw Petrus Hondius en getiteld
Dapes inemptae, Of de Moufe-schans dat is, De soeticheydt des buyten-levens, Vergheselschapt
met de Boucken. Afgedeelt in X gangen. (Leiden 1621). Een omvangrijk werk van 534
bladzijden met ruim 16.000 versregels dat, mijns inziens, tot nu toe enigszins ondergewaardeerd
is gebleven. Overigens: het allereerste hofdicht in onze letterkunde is ook van Zeeuwse origine,
namelijk Den Binckhorst (1613) van Philibert van Borsselen, maar omdat de inhoud van dit
werk zich niet in Zeeland afspeelt maar op een landgoed onder Rijswijk, geef ik de voorkeur
aan de Moffenschans van Hondius dat zich bij Terneuzen afspeelt.
Hofdicht als literair genre
De letterkundige Jan te Winkel-heeft in zijn
Ontwikkelingsgang der Nederlandsche
Letterkunde (1924) als een van de eersten
aandacht geschonken aan de hofdichten. Hij
vertelt ons dat reeds in de 17de eeuw de
patriciërs der grote steden het buitenleven
gingen zoeken. Hij geeft daarvoor twee
redenen: zucht naar rust en vrijheid en de lust
met de adel te wedijveren. De neiging, al naar
gelang van de middelen, een kasteel, een
landhoeve of desnoods een lapje grond aan
een watertje met een theekoepeltje erbij aan te
schaffen werd welhaast mode. Wie zoiets
bezat was er trots op en hij achtte de
dichtkunst niet te verheven om te bezingen
wat hij zelf als een heerlijke lusthof
beschouwde. Voor Te Winkel was het
hofdicht, ondanks zijn aparte behandeling,
geen apart genre. Latere onderzoekingen
wezen toch een aantal overeenkomstige
kenmerkende zaken aan, zodat er van een
eigen genre wel degelijk sprake was. Deze
kenmerken zijn: een lokale, aan een bepaalde
buitenplaats of tuin gebonden beschrijving -
daardoor heeft het een topografisch karakter -,
beschrijvingen van de streek waarin het buiten
ligt, een bezoek aan het strand, aan naastbij
liggende steden en dorpen, aan andere
buitenplaatsen. Een zelden verloochend
principe is de didactische aard. Verder vinden
we de behandeling van folkloristische
onderwerpen en van hoofdstukken uit de
vaderlandse geschiedenis. Bij de beschrijving
van de tuin is er een vast programma, dat hoe
dan ook wordt afgewerkt: bloemhof, moestuin
en boomgaard worden genoemd met een
catalogus van respectievelijk bloemen,
groenten en vruchten. Alle planten en dieren
zijn mogelijke objecten van beschrijving. Er is
belangstelling voor het nietige: het kleine
bloempje, de bij, de mier, de spin. Hoewel
ook de anorganische aankleding van de
buitenplaatsen zoals beelden, fonteinen en
andere waterwerken, koepels en prielen,
doolhoven en perkaanleg graag uitvoerig
worden beschreven, komt de behuizing zelf
zelden ter sprake. Wel krijgt de bibliotheek,
de kunst-, schelpen- of mlneralenverzameling
in het huis de nodige aandacht. De
werkzaamheden op het buiten worden
eveneens beschreven: het zelf snoeien,
voederen, oogsten, planten en enten. De
werkzaamheden en de gewassen van ieder
jaargetijde zijn een verplicht hoofdstuk. Het
Nederlandse hofdicht is in het bijzonder
didactisch door de godsdienstige en zedelijke
lessen die het geeft. Een factor van groot ge
wicht is het materiële nut dat de natuur de
mens verschaft, tevens een religieuze factor,
omdat God de schepping in dienst van de
mens heeft gesteld: hij heeft de plicht te
consumeren en te genieten wat daartoe is
geschapen. Uit dit alles blijkt dat het ideaal
niet zonder meer was als een boer te leven,
maar daarnaast ook een geletterd man te zijn,
er een goede bibliotheek op na te houden, met
vrienden van gedachten te wisselen over
boeken en kunsten en als het kon ook zelf te
schrijven, te schilderen of te musiceren.
De Moffenschans
Terneuzen, dat aanvankelijk tot het
rechtsgebied van Axel behoorde, had zich in
augustus 1572 een soort van zelfstandig
bestuur aangematigd waaraan Filips II
25