in Goes toenam begon deze regeling te knellen. Find 1663 of begin 1664 dienen de zilversmeden in Goes een request in bij het stadsbestuur. In dit verzoekschrift melden zij dat zij lot nu toe keurpliclitig zijn in Middelburg. Volgens de smeden levert dit grote moeilijkheden op voor de ingezetenen van Goes. In navolging van de situatie in andere steden verzoeken de zilversmeden toestemming om over te mogen gaan tot de oprichting van een eigen keurkamer. Ze stellen voor te keuren volgens de edelmetaalgehaltes zoals die gelden in Middelburg en vragen om de benoeming van twee keurmeesters. De andere ambachtsgroepen in het gecombineerde smedengilde mogen zich niet met de op te richten keurkamer bemoeien. Op 14 januari 1664 geeft het stadsbestuur toestemming en worden Marlinus Caesar en Franqois Muntingh, twee zilversmeden, benoemd. Ze worden verzocht de eed te komen afleggen.' Met dit besluit wordt het definitieve bewijs geleverd dat Goese smeden in Middelburg ter keuring gingen en tevens worden de namen van twee smeden genoemd die in 1664 als keurmeesters worden bevestigd. De namen van deze twee smeden, die toch tot de meest belangrijke en ervaren Goese smeden moeten hebben behoord, komen in de namenlijst van de Middelburgse goud- en zilversmeden van De Bree niet voor. Na dit stuk zwijgen de doorgenomen archieven in Goes over een keurkamer ter plaatse. Het ziet er naar uit dat de instelling van een eigen keurkamer voor de Goese edelsmeden nooit echt is geëffectueerd. Niet geheel verwonderlijk, het druiste in tegen een ordonnantie die geldig was in Holland, Zeeland en West-Friesland. Opvallend is de klaarblijkelijke gretigheid waarmee het stadsbestuur akkoord gaat met het verzoek en onmiddellijk de twee keurmeesters benoemt. Het lijkt alsof Goes met name Middelburg voor een voldongen feit heeft willen plaatsen. Voor het Middelburgse gilde echter betekende deze regeling dat zij inkomsten derfde; immers, voor het keuren van voorwerpen diende men, net als tegenwoordig, te betalen. Een voordeel voor het Middelburgse gildebestuur was dat de deken en overlieden niet langer af en toe onverwacht de Goese ateliers behoefden te visiteren. We mogen aannemen dat het Middelburgse goud- en zilversmcdengilde wel geprotesteerd zal hebben tegen deze regeling. Mogelijk heeft ook een andere partij bezwaar aangetekend, namelijk de muntmeester van de Munt van Zeeland in zijn functie als lid van het college van muntmeesters in Den Haag. Dit college was namelijk al jaar en dag de controle over de werkzaamheden van de plaatselijke keurmeesters opgedragen. Het aantal goud- en zilversmeden dat in 1664 in Goes werkte is onbekend. In 1701 echter waren er slechts negen edelsmeden werkzaam, waarvan twee dat jaar overleden. Met een dergelijk aantal smeden moet het volgens de regels jaarlijks vervangen van twee keurmeesters grote problemen hebben opgeleverd. Tot anders is bewezen moeten we aannemen dat de keurkamer in Goes nooit echt heeft gefunctioneerd en dat de Goese smeden hun werk zijn blijven aanbieden aan de keurkamer in Middelburg. Voorwerpen De zorg voor concurrentie van andere plaatsen had aandacht van de stadsbesturen. Zo bepaalde de stad Goes in 1586 dat tingieters en zilversmeden geen voorwerpen uit Antwerpen en andere steden mochten importeren en binnen Goes verkopen. Uitgezonderd werden (tinnen) lepels, kroezen, zoutvaten, ampullen, laatpotten, senijs, draad en dergelijk klein werk. Tevens werd bepaald dat de tingieters binnen Goes het andere werk voor redelijke prijzen zelf moesten maken en leveren aan de inwoners. Ook de zilversmeden moesten alle werk zelf maken en leveren tegen redelijke prijzen.'" Middelburg daarentegen verbiedt in 1621 de import van werk uit Antwerpen en Brugge met uitzondering van fijne (edel)stenen als diamant en robijn en vergulde greinen (kralen/bolletjes), geëmailleerde knopen, mansriemen. zilveren hechten met zwart (zilveren mesheften die ingelegd zijn met niëllo, een zwart gekleurd metaalmengsel), boeksloten, portefrasen (draadconstructies die men rond de hals droeg om de grote fijnlinnen en kanten kragen die in die periode werden gedragen te ondersteunen), tesknoppen, greinen en poppenmandwerk. Deze voorwerpen verkochten de winkelhoudende zilversmeden klaarblijkelijk in zo'n grote hoeveelheid dat de eigen producenten door de import niet werden bedreigd in hun bestaan. Ook kan het zijn dat er in die steden toen geen zilversmeden werkten die in dit type voorwerpen waren gespecialiseerd. Uit de bepalingen uit 1586 en 1621 kan men 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1995 | | pagina 11