provinciesteden van het noorden en het
oosten'Het lijkt er op dat men op het
platteland in die jaren wat beter af was dan
in de steden. 'In sommige landstreken,
vooral daar waar de landbouw welvaart
bracht, was de situatie minder ernstig. Op
het platteland had ook de laagst betaalde
landarbeider dikwijls nog wel gelegenheid
om zijn menu aan te vullen met roggebrood,
een stukje spek (als hij een varken kon
houden) of wat groente' ,4 Volgens Van
Otterloo was in de periode 1840-1890 de
voedselsituatie in zowel het eerste als het
laatste decennium van die periode beroerd.
In de jaren veertig ontstond door misoogsten
en door hoge voedselprijzen echte
hongersnood met als gevolg duizenden
slachtoffers. In de jaren tachtig was de
landbouwcrisis wegens 'eenplotselinge
vloed van overzees graan' verantwoordelijk
voor de slechte voedingstoestand van de
bevolking. De lage lonen, die het gevolg
waren van deze crisis, veroordeelden een
groot deel van de bevolking tot een menu
van vrijwel uitsluitend aardappelen en brood.
Werd in de jaren veertig vooral de stedelijke
bevolking het slachtoffer, in de jaren tachtig
moest bovenal de plattelandsbevolking het
gelag betalen. Nog belangrijker dan de vraag
of men in de stad of op het platteland
woonde was de sociale laag waartoe men
behoorde: vooral het 'gemeen' werd
slachtoffer van een gebrek aan voedsel öf
van in verhouding tot de verdiensten te hoge
voedselprijzen.
Het meest duidelijke onderscheid tussen de
welgestelden en de minvermogenden was in
de eerste plaats dat de hogere standen zich
vlees konden veroorloven, terwijl het
'gemeen' zich tevreden moest stellen met
een minieme hoeveelheid spek, meestal nog
van slechte kwaliteit ook: Bij de
landarbeiders was het niet altijd een vetpot.
Varkens waren soms toch te duur;
afhankelijk van de verdiensten en de
gezinsgrootte moesten zij zich dikwijls
tevreden stellen met surrogaten zoals 'stip
bij de aardappelen, een sausje van meel,
soms azijn, wat druppels spekvet en
mosterd.'5
Bij de boeren was spek zeer in trek en het
werd in allerlei vormen (vers, gerookt,
gedroogd, gezouten) overal bij gebruikt' 6 In
sommige streken was vis een welkome
aanvulling op het verder karige menu der
mingegoeden: In Zeeland werden naast vis,
door de arme volksklasse veel schaal- en
schelpdieren gegeten' ,7
Veel brood
Alleen de rijken konden zich melk, boter,
kaas en eieren veroorloven. Melk werd in die
tijd meest in de koffie gebruikt. De arbeiders
dronken vooral slappe koffie of cichorei, de
welgestelden goede koffie en thee met melk,
room en suiker.
De armen aten veel brood, met name de
goedkopere broodsoorten: in Zeeland
tarwebrood, elders ook wel roggebrood. Van
Ginkel meldt dat in Yerseke (met zo'n 3700
inwoners8 de bevolking, waaronder een
groeiende groep armen, van brood werd
voorzien door maar liefst zestien bakkers.9
De crisis, veroorzaakt door de dalende
oesterprijzen, was onder de middenstand
goed te merken, maar omdat door de
toenemende armoede voor steeds meer
mensen brood het voornaamste voedsel
werd, wellicht naast aardappelen en vis,
konden de bakkers zich aan de
middenstandsmalaise onttrekken.
Volgens Van Otterloo was er van broodbeleg
bij de armsten in de samenleving niet veel te
bespeuren.
Het dagelijkse menu van de mingegoeden,
waartoe het grootste deel van de emigranten
behoorde, zal vooral hebben bestaan uit
tarwebrood en aardappelen; het brood
weggewerkt met wat slappe koffie en de
aardappelen als het meezat overgoten met
een scheutje spekvet, als het tegenzat konden
er alleen een paar druppels azijn af. Vlees en
kaas zullen slechts bij hoge uitzondering op
tafel verschenen zijn. Af en toe waren er
5