hadden namelijk in 1902 in de krant kunnen
lezen over de instorting van de campanile op
het San Marcoplein te Venetië, terwijl nota
bene vlak vóór die catastrofe nog plannen
waren opgesteld om een lift in deze toren
aan te brengen. Dit gebeuren werd
aanleiding voor de gemeentebesturen van
verschillende steden in Italië om een
onderzoek in te stellen naar de toestand van
monumenten en gebouwen, die eeuwenlang
aan hun lot waren overgelaten.
Te Middelburg was er allereerst de heer
Van Dunné. Deze liet zich in bloemrijke taal
ongeveer aldus uit: Een gemeente die haar
monumenten niet in stand houdt, handelt als
een schone die de krans van rozen welke
door liefde en toewijding om haar slapen is
gelegd, met vermetele hand afrukt en in het
slijk werpt. Op een volgende zitting van de
Raad herhaalde hij zijn standpunt met even
bloemrijke bewoordingen: 'Overigens geldt
hier dat men nooit de schoone moet
vergeten, wier gunsten men eenmaal heeft
genoten
Als argument om het monument te slopen,
werd niet alleen de slechte toestand
aangevoerd.
Velen oordeelden dat van het monument
weinig positiefs kon worden gezegd.
Herhaaldelijk kwam ter sprake dat men het
niet mooi vond. Degenen die de
gedenknaald wilden slopen verklaarden dat
zij blij zouden4 zijn als het lelijke ding
verdween. Het stond daar bij de Spijkerbrug
thans nog lelijker nu in de buurt een hoge
schoorsteen is verrezen: 'Laat [men] aan
een vreemdeling de mooie gevel van de
'Steenrotsezien, dan schaamt [men] zich
over [de staat] van het monument [vlak
daarbij], dat men liever nooit had gekend,
aldus bracht de heer Koole in het midden.15
Aanvankelijk ondervond de heer Koole
steun van wethouder M.P. den
Bouwmeester. Die laatste zegde eerst van
ganser harte het voorstel tot opruiming van
het monument te zullen steunen, maar
uiteindelijk liet hij zich bekeren door de
voorstanders van het behoud.
Tenslotte werd er ook nog op gewezen, dat
de nieuwe haven allesbehalve een succes
was geweest en dat er alleen uit dien hoofde
weinig aanleiding bestond om de herinnering
daaraan te 'vereeuwigen'. Bij het nemen
van een besluit diende te worden overwogen
dat zij, die in 1817 leefden het totstandko
men van de haven met vreugde begroetten
en zich daarvan veel voorstelden.
Bij de discussie ging het volgende argument
een belangrijke rol spelen. De juristen in de
Raad vroegen zich af of de stad niet destijds
de verplichting op zich genomen had het
monument te onderhouden en in ere te
houden ongeacht de esthetische waarde,
waarover men kan discussiëren en de
betrekkelijke betekenis van het feit dat er
door wordt gememoreerd. Welke was de
juridische of morele aansprakelijkheid van
de gemeente tot instandhouding? Het ging
dus om de kwestie in hoeverre de gemeente
het initiatief had genomen of overgenomen
en bij de 'inwijding' impliciet of expliciet de
verantwoordelijkheid voor de
instandhouding ervan op zich had genomen.
Het is niet verbazingwekkend dat juist de
juristen in de Raad hierover vragen stelden
en dit punt wilden zien uitgezocht. Uit de
discussies kwam tenslotte naar voren dat een
juridische aansprakelijkheid niet kon worden
aangetoond, maar wel werd een morele
verplichting als vaststaand aangenomen.
Ter vergadering werd medegedeeld dat de
Commissie van de oude kunst uit het
Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen
pleitte voor behoud, naar wij mogen
aannemen op instigatie van een van de
voorstanders van het behoud. Het onderzoek
in de archieven naar de totstandkoming en
de afweging van de in de discussie naar
voren gekomen argumenten waren voor B.
en W. aanleiding om te komen met een
voorstel tot votering van de gelden voor het
herstel. Met slechts één stem tegen (van de
heer Koole die de zaak aanzwengelde) is
vervolgens dit voorstel op 12 november
1902'6 aangenomen zodat het monument nog
10