114 in Nederland geboren voorgangers slechts vijf in Zeeland geboren. Immigranten
uit Walcheren, Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen gaven naar het voorbeeld van
hun voorgangers en mogelijk wegens een meer bevindelijk-individualistische dan
leerstellige inslag (aanvankelijk) merendeels de voorkeur aan de Reformed Church.'
De eerste emigranten waren boeren, ambachtslieden en dagloners die droomden
van een eigen boerderij of bedrijf. Een droom die blijkens een vergelijking van het
beroep in Nederland (in de staten van landverhuizers of de scheepspassagierslijsten)
en het beroep dat volgens de Amerikaanse volkstellingsregisters werd uitgeoefend,
ook dikwijls gerealiseerd werd! Landverhuizers kwamen vooral uit de akkerbouwge
bieden van Zeeland, Groningen en Gelderland, waar meer handen waren dan werk
gelegenheid. Vergeleken met andere provincies nam Zeeland de eerste plaats in wat
betreft het absolute aantal landverhuizers (ruim 14.000) en het relatieve aantal (88 per
1000 inwoners). Zo'n 5300 waren afkomstig uit Zeeuws-Vlaanderen, 5000 uit
Walcheren en de Bevelanden en 3000 uit Schouwen-Duiveland en Tholen. Binnen die
gebieden vormden bepaalde gemeenten weer zwaartepunten. Emigranten uit Zeeuws-
Vlaanderen vestigden zich merendeels in de staat New York en in Wisconsin,
Zeeuwen van benoorden de Westerschelde trokken vooral naar Michigan waar het
dorp Zeeland en de stad Grand Rapids bruggehoofden vormden.4 In Grand Rapids
was toen de helft van alle buitenlanders in Nederland geboren en daarvan weer twee
vijfde in Zeeland.5 Kettingmigratie hield niet alleen in dat familieleden, buren en ken
nissen in eikaars voetspoor traden, maar ook dat zij zich groepsgewijs vestigden zodat
er specifieke banden ontstonden tussen dorpen in Zeeland en plaatsen en stadsbuur
ten in Amerika. Een bijzondere band is die tussen de oesterkwekers en mosselvissers
van Yerseke en Bruinisse en West Sayville in de staat New York.6
Volgens een van de eerste berekeningen van Swierenga waren onder de emigre
rende beroepsbeoefenaren uit Zeeland 13 procent boeren. 34 procent arbeiders,
24 procent schippers en voerlieden, 14 procent dienstbaren en 13 procent ambachts
lieden.7 Het merendeel van de als schippers, voerlieden, dienstbaren en ambachtslie
den geregistreerden verschilden in status waarschijnlijk nauwelijks van arbeiders. Dat
deze arbeidende bevolking in gezinsverband uit Zeeuwse agrarische gemeenschap
pen verhuisde, had ook een praktische achtergrond: het gezin was dikwijls ook een
arbeidsteam in de landarbeid. Het mannenoverschot onder de emigranten was te wij
ten aan de meetrekkende jonge vrijgezellen en het achterblijven van jongedochters als
dienstboden.8
In een artikel over de Zeeuwse emigratie tot 1880 wijst de Engelse historicus
M.J. Wintle op de samenhang van oplopende graanprijzen en emigratiecijfers die hij
interpreteert als een positief verband tussen economische activiteit of agrarische
voorspoed en geografische mobiliteit.' Eenzelfde positieve samenhang tussen bouw
activiteit als conjunctuurindicator en de omvang van de binnenlandse en buitenland
se migratie valt na 1880 te constateren.1" Andere verbanden zijn volgens Wintle
minder eenduidig of naar mijn mening twijfelachtig. Zo moet bij het gegeven dat 85
procent van de emigranten economisch gemotiveerd was, wel aangetekend worden
dat de redenen van vertrek, 'verbetering van bestaan' bijvoorbeeld, niet door de land
verhuizers zelf opgegeven, maar achteraf genoteerd werden. Het lijkt mij onwaar
schijnlijk dat de bedeling en pastorale zorg bij katholieken beter geregeld was dan bij
hervormden en afgescheidenen, wat Wintle als mogelijke factor noemt. Wel een inte
ressante veronderstelling is dat protestanten uit kerkelijk gemengde streken, met
8
ZEEUWSE EMIGRATIE NAAR AMERIKA 1840-1920