name Zeeuws-Vlaanderen waar katholieken zich sterk maakten, de confrontatie uit de
weg gingen en meer tot landverhuizing geneigd waren. Dat angst voor cholera, die
overigens niet in 1846-47 maar in 1848-49 de kop op stak en bovendien in Zeeland
nauwelijks slachtoffers maakte, tot landverhuizing bewoog, lijkt mij ver gezocht.
De emigratie na 1880 stond in het teken van de landbouwcrisis die van 1875 tot
1895 vooral de akkerbouw in de zeekleiprovincies trof. Ook Friesland werd nu aan
gestoken door de Amerikakoorts. De invoer van goedkoop graan uit het Amerikaanse
Midden-Westen leidde tot een hernieuwde uittocht van Nederlandse plattelanders
naar datzelfde Midden-Westen! Het was dus hoofdzakelijk een trek van het
Nederlandse platteland naar het Amerikaanse platteland. Van een overgang rond 1900
van gezins- naar arbeidsmigratie was alleen in zoverre sprake dat individuele arbeids
migranten als 'gastarbeiders' naar Duitsland trokken en in veel mindere mate naar
Amerika. Dat vanaf 1901 meer emigranten naar de koloniën geregistreerd werden,
was mede het gevolg van de instructie van de Minister van Binnenlandse Zaken om
alle personen die vertrokken om zich buiten Nederland te vestigen als landverhuizers
te noteren, onverschillig of zij naar overzee of over de landgrens waren verhuisd. De
ambtenaren, kantoorklerken, planters en militairen die naar Indië gingen, kwamen uit
een ander (stedelijk) circuit dan de emigranten die voor de keus tussen Amerika en
Duitsland stonden. De oorzaak van een toenemende arbeidsmigratie was niet zozeer
de industrialisatie in Nederland als wel de industriële voorsprong van het Ruhrgebied
in Duitsland. Voor de werking van de arbeidsmarkt en het migratiesysteem was de
grens tussen (Oost-)Nederland en Rijnland-Westfalen van ondergeschikt belang."
In de periode tussen 1901 en 1913 was 60 procent van de overzeese emigratie
gericht op de Verenigde Staten. Het aandeel van individuele Amerikagangers bedroeg
toen gemiddeld 31 procent en vertoonde een opgaande lijn die in de periode 1914-
1920 (dienstplichtontduiking?) doorzette. Het merendeel kwam uit kleine gemeenten;
leggen we de grens van plattelandsgemeenten bij 20.000 inwoners dan kwam 66 pro
cent uit dergelijke gemeenten.12
Rurale gezinsemigratie bleef kenmerkend voor de Nederlandse trek naar Amerika.
In 1920 woonde 43 procent van de eerste generatie Nederlanders en zelfs 48 procent
van de tweede generatie in plattelandsgemeenten. Dat was meer dan het percentage
van in Amerika geboren blanken. Op dat platteland vestigden Nederlandse immi
granten zich in gesloten gemeenschappen rond hun kerken en christelijke scholen.
Onder de landverhuizers van de derde golf van 1880-1893 waren minder boeren en
ambachtslieden en meer boerenknechten, landarbeiders, winkel- en kantoorbedien
den dan tijdens de eerste golf van 1846-1857 en de tweede golf van 1865-1873.
Tijdens de vierde golf van 1903-1914 vertrokken ook veel geschoolde arbeiders, die
deels te lijden hadden van de modernisering van de Nederlandse nijverheid en deels
meer hoopten te profiteren van hun vakbekwaamheid in Amerika. Toch bleef de agra
rische sector dominant: in 1920 werd 30 procent van de in Nederland geborenen gere
kend tot de boerenbevolking tegen 11 procent van alle in het buitenland geborenen en
nog in 1950 werd de hoogste concentratie van de Nederlands-Amerikaanse beroeps
bevolking gevonden in de agrarische sector en de huiselijke diensten." Van de hon
derd buitenlandse boeren waren er in 1920 bijna drie in Nederland geboren. Tussen
1910 en 1920 was het aantal in Nederland geboren boeren nog toegenomen van
13.790 tot 15.589, een toename van 13 procent. Tegelijkertijd was het aantal boeren
uit heel Noord-West Europa met 27 procent afgenomen.
PATRONEN, PERSONEN EN MOTIEVEN
9