Negen, tien, elf en de blaos: gez. b. h.
kaartspel, als er weinig te tellen valt:
L.v.H.; Cg.
blekke(n) ;3. b. h. kaartspel: de kaarten
openleggen: Z.V.W. (Bks.; Gde.; Obg.).
Zie; blikke(n) (4.); wenne(n).
blieke(n) de kaarten openleggen: zie
blikke(n).
blikke(n) (van de zon): 4. de kaarten
openleggen: L.v.H. (Lam.; Gra.; Ksz.);
blieke(n): W. (Dob.; Wkp.). Zie: blekke(n).
boek (d'n) 4., 'n boek kaorten, kaerten: een
spel kaarten: m.m. Z. eil.Z. V. W.;
L.v.Ax.; L.v.H.; Hit.; Ofl. (Azn.).
Ook: deel v. e. spel. bv.: Schoppenboer lig
op d'n boek; ligt op stok: Ax.; 'n boekje
kóópe(n) enz.: vijf nieuwe kaarten kopen
(vragen) b. h. lanteren (e. andere
kaartspelen): m.m. W. (Mdb.: Dob.); Z B.
(Bsl.; Nss.); T. (Ovm.); Ofl. (Ogp.).
4. bot (d'n) de stok v. h. kaartspel: Z.B.
(Bid.; Ier.); Sch (Srd.; Bwh.) d'n bat:
L.v.H. (Lam.; Gra.; Ksz.); Schoppenboer
lei op bot: Srd. Zie: duuk.
dêêle(n) 1. delen, verdelen: Alg.; Uitdr. 'n
gullen 'and van dêêlen è(n): grote porties
geven, gul zijn; in 't bz. b. h. kaartspel: de
kaarten ronddelen; Allo Pier, jie mö dêêl'n.
- Bèlninnik. 't is Gommert s 'n burte Kpl.
deu(r)steke(n) 2. van kaarten; schudden:
W. (Amd.; Njoos.; Vre.; Ok.; Dob.;
Wkp.); Z.B.; N.B.; T. (Tin.); Sch.-D.;
Z.V.W.L.v.Ax. (a.b.); Hit.; G. (Gdr.).
Zie: deu(r)trekke(n); schêêle(n).
2. deu(r)trekken (b. h. kaartspel): de
kaarten schudden: Z.V.W. (Sis. zeld.);
L.v.H.; Hit. Zie: deu(r)steke(n).
duuk de stok v. h. kaartspel: schoppenboer
lig (t) op d'n duuk: z V. W. Zie: bot, - öóp.
duvelskaerten (-kaorten) afkeurend voor:
speelkaarten: m.m. W.; Z. B. (Ndp.; Ktk.;
Kpl.); N.B. (Col.); Phi.; Sch.-D. (Ekz.;
Bwh.; OtlG. (Odp.); Ofl. (Mdh.; Sah.).
Zie; duvels spil.
duvelsspil (-spul) kaartspel: m.m. W.;
Z.B.N.B. (Wsk.; Ks.); T. (Scherp.; Anl.;
Mtd.); Sch.-D. Ng.; Hsd.; Rtc.; Adb.);
L.v.Ax. (Ax.). G. (Gdr.); Otl.; Nwk.;
Bns.); Z.V.W. (Bks.; Bvt.; Ofl. (Mdh.;
Smd.).
Aant. Onder de streng-godsdienstige prot.
sekten wordt het kaartspel als zondig
beschouwd.
2. fluus, (meest mv.) fluzen: lage kaarten;
'vuile' kaarten, die men inruilt voor nieuwe
uit d'n duuk: Z. V. W. (Bks.; Gde.).
foefele(n) 2. knoeien m. h. kaartspel
(kaarten wegmoffelen): W.; Z.B. (Ndp.;
Ha.; Kpl.); N.B. (Wsk.); T. (Tin.); Sch.-D.
(No.; Ekz.; Ng.; Bh.; Bns.); Z.V.W.
(Obg.); L.v.Ax.; Hit.; Ofl. (Mdh.; Ntg.).
Zie: foezele(n).
foezele(n) knoeien met het kaartspel,
wegmoffelen v. kaarten: W. (Mdb.;
Njoos.); Z.B. (Ndp.; Ktk.); N.B. (Wsk.);
Sch. (Bh.). Ziefoefele(n).
l.'andele(n) (beh. lett. handelen,
verrichten) benaming v. e. kaartspel,
waarbij inderdaad 'handel gedreven' wordt
m. d. troefkaarten. Elk der spelers heeft
drie kaarten blind voor zich liggen. De
deler keert de troef. Stel dat ruiten tien
troef is, dan hebben de kaarten daarboven
kans op de pot. Keert nu b.v. een der
spelers ruitenboer, dan 'andelt hij daarmee,
d. w. z. hij tracht de kaart aan
de meestbiedende te verkopen. Met 50 cent
in de pot, kan de boer b.v. 30 a 32 cent
opbrengen. Blijkt ruitenboer de hoogst
gekeerde troef, dan wint de koper het
verschil tussen bod en pot. Met
troefaas mag niet g'andeld worden, die wint
onmiddellijk de pot. Het 'andelen kan ook
uitgaan van de andere spelers die trachten de
gekeerde troefkaart te kopen. De waarde v.
e. troefkaart stijgt tegen het eind v. e. spel,
daar de kans, dat een hogere troefkaart
geblikt (gekeerd) wordt afneemt. Degene die
de hoogste troefkaart (aas uitgezonderd)
heeft, mag zijn gedekte kaarten niet
blootleggen, moet dus telkens zijn beurt
voorbij laten gaan. Het is mogelijk, dat hij
dus met één, twee of drie kaarten blijft
zitten. Hij mag ze echter verkopen, een voor
een of in massa. Het spel is, met geringe
variaties geg. d. Z.B. (Kn.); T. (Scherp.);
46