opspraken onderworpen syn' en dan somt hij drie bezwaren op die er tegen zijn berijming inge bracht zullen worden. Ten eerste zullen sommigen van oordeel zijn dat 't niet nodig is de Psalmen uit het Hebreeuws te vertalen in 't Nederduitsch, men behoort tevreden te zijn met de 'gemeyne' Latijnse overzetting. Ten tweede zullen anderen hem er van beschuldigen dat hij de Psalmen van Datheen concurrentie aandoet, of in Marnix' eigen woorden: 'als of wy in Peeters Datheni ooghst hadden willen treden ende hem van syne eere ende loff berooven'. Ten derde verwacht hij beden kingen tegen 'de wyze van spreken die wij in vele onze oversettinghe hebben alomme gebruyct' en vooral tegen het gebruik van de voornaamwoorden du en dyn in plaats van ghy en uw. En dit laat ste zal voor Mamix een zwaarwegend punt zijn, een punt waarop hij geen concessies wil doen. Want wanneer men hiervan afwijkt zegt hij en ik citeer: 'die mach synen sin daerinne volghen ende singhen de Psalmen van M. Peeter Dathen ofte selve andere beter dichten'. Op wetenschappelijke en theologische gronden zal hij hier tot aan zijn dood toe blijven vasthouden: voor God als het Jne Opperwezen - Gods 'eenvoudich enkel wesen' en 'Godes heylige eenicheyt' zoals er in de voorre de van de uitgave van 1591 staat - past uitsluitend een persoonlijk voornaamwoord dat een enkel voud aangeeft. Daarom 'Du' en geen 'Ghy', omdat dit laatste ook een meervoud kan aanduiden en men kan God, die een enig Wezen is, toch niet met een woord dat voor een veelheid bestemd is, aanspreken. Dit alles had uiteraard consequenties voor de bijbehorende werkwoordsvormen: du salst, du hebst enz. En de problemen kwamen. En hier komt de al eerder genoemde Vulcanius, oftewel Bonaventura de Smet om de hoek kijken, de verre voorouder van de vorige spreker. Deze Vulcanius was van 1577- 1581 de secretaris van Marnix, en vanaf 1581 tot aan zijn dood in 1614 hoogleraar te Leiden. Aan hem liet Marnix de contacten met drukkers en uitgevers over omdat hij met zijn rijke ervaring als corrector bij grote drukkerijen in Genève, Bazel en Antwerpen daarmee vertrouwd was. Uit het drukprivilege voorin de uitgave van 1580, afgegeven door de landvoogd Matthias van Oostenrijk d.d. 7 juli 1579 en bevestigd door 'Guillaume de Nassau' op de 6de juni 1580. blijkt dat de toe stemming om Marnix' berijming 'te moghen doen drucken ende vercoopen by alsulcken drucker alst hem goetduncken sal' is verleend aan 'Bonaventura de Smet alias Vulcanius'. Dit betekent dus dat Vulcanius de positie van uitgever innam. Hij heeft eigen geld in deze uitgave gestoken en hij verwachtte uit de verkoop van de psalmboeken de gemaakte onkosten te kunnen bestrijden. Maar dat pakte anders uit! De uitgave werd geen succes, er was geen belangstelling voor. Kortweg gezegd vanwege zijn eli taire taalgebruik, de behoudzucht van de gemeenteleden en de oppositie van de boekhandelaren die nog over grote voorraden van Datheens psalmen beschikten. Dit laatste ging zelfs zo ver dat de Dordtse boekverkopers, die in 1579 gehoord hadden dat de drukker Gillis van den Rade te Antweipen een nieuw psalmboek aan het drukken was dat de berijming van Datheen zou kunnen gaan verdringen, zich namens de kerkenraad van Dordrecht tot de kerkenraad van Antwerpen richt ten met het verzoek 'Gillis van den Rade te waerschouwen dat hij ophielt mit sijn druckerye' en verklaarden bereid te zijn 'om tsamenlick hem die schaeden te helpen draeghen', wanneer Gillis van den Rade zou stoppen met het drukken van het psalmboek. Uit het feit dat de kerkenraad zich hier toe leende, blijkt wel de grote invloed van deze maatschappelijke groepering. De oplage van deze druk moet vrij groot zijn geweest, aangezien Vulcanius in 1585 nog 3000 exemplaren klein formaat en 1500 exemplaren groot formaat in voorraad had, zoals uit zijn briefwisseling blijkt. Herhaaldelijk probeerde hij deze voorraad door officiële kerkelijke instanties te laten overnemen en ook liet hij in 1582 zo'n 400 exemplaren in Leiden en Utrecht uitdelen, opdat men er langzaam aan, zonder kosten, aan zou wennen. Al met al was het achteraf een financieel debacle voor Vulcanius. Toch heeft hij zich vol ijver ingezet om deze uitgave ingang te doen vinden. De bewaard gebleven briefwisseling tussen beiden, zo'n 32 brieven, is daar het bewijs van. Zo heeft hij geprobeerd om 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1999 | | pagina 12