titelblad! En dat heeft weer te maken met het feit dat zijn naam na de val van Antwerpen in discre-
diet was geraakt, een vierde factor die zijn berijming heeft tegengehouden, naast de reeds eerder
genoemde drie: taalgebruik, behoudzucht van de gemeenteleden en oppositie van de boekhandela
ren. Al met al is het een krachteloos besluit en nooit geëffectueerd. Want het aanprijzen van deze
berijming moest geschieden 'sonder nochtans de vorige Psalmen, te weten Datheni, tot noch toe
gebruyckt, preciselick te verwerpen, maer latende evenwel inder Gemeente vrijheit die te behouden
ende te singen'. De kerkenraden mochten zo handelen 'als sy na gelegentheit harer Gemeente oir-
baar ende bequaem sullen achten'. En hiermee lag de uitkomst al vast. Want de 'psalmen Datheens'
waren als echte geuzenliederen rond 1580 in de bedreigde gemeenten al zozeer ingezongen, dat
niemand ze meer wilde missen.
Marnix is over deze afwijzing zeer teleurgesteld getuige een brief van 19 juli 1586 waarin hij
schrijft: 'Van de Psalmen moogt gijlieden vaststellen wat U goeddunkt: ik zal de Kerk, hetzij afhou
dende, hetzij handelende dienen; maar ik moet bekennen, tot heden was mijn gemoed meer dan
behoorde beroerd, en van misschien gerechte wraakzucht overmeesterd' Een niet geringe uitspraak
voor Marnix. De kerk heeft het daardoor eeuwenlang met een 'verdrietige berijming' moeten doen,
zoals de Christelijke Encyclopedie uit 1959 het uitdrukt. Zijn psalmberijming heeft zodoende nooit
in de eredienst geklonken en dat valt te betreuren, want literair gezien staat zijn werk, zeker in ver
gelijking tot dat van Datheen, op een hoog niveau. Een nauwgezette vergelijking wat betreft
metrum, woordkeus en zinsbouw zou dat duidelijk maken, maar het is hier niet de tijd en de plaats
om daarover verder uit te weiden.
Toen dus duidelijk werd dat de kerkelijke acceptatie niet vlot verliep, drong Vulcanius er bij Marnix
op aan zijn berijming te herzien, zodat er een verbeterde nieuwe editie zou kunnen verschijnen. Er
zijn over dit onderwerp heel wat brieven heen en weer gegaan, totdat Marnix eind 1588 eindelijk
de nieuwe uitgave aan de orde stelt. Vanuit Souburg vroeg hij Vulcanius in een brief van 8 decem
ber 1588 uit te zien naar een geschikte drukker, en tevens naar logies met pension, niet te duur, voor
een verblijf van drie B vier weken te Leiden omdat hij tijdens het drukken aanwezig wilde zijn.
Vulcanius blijkt dan al onderhandeld te hebben met Van de Rade, de drukker van de uitgave van
1580, maar deze - zonder twijfel wijzer geworden van de opgedane ervaringen met de vorige uit
gave - zag geen heil meer in de uitgave van een psalmboek dat niet door de predikanten werd aan
bevolen. Vulcanius bleef echter stellig van plan de nieuwe uitgave te laten verschijnen en wilde
zonodig de drukkosten zelf betalen. Ook stelde hij voor een soort van vennootschap op te richten
waarin Vulcanius, Van den Rade en de Leidse drukker Jan Paedts elk voor één derde participeer
den. Paedts zou dan het drukwerk kunnen leveren. Het is uit alles duidelijk dat de publicatie van
Marnix' psalmen voor Vulcanius een volstrekt zakelijke aangelegenheid was. In een brief aan
Marnix van 14 december 1588 stelt hij dan ook dat hij graag zou zien dat de psalmboeken in het
voorjaar van 1589 al op de boekenbeurs in Frankfurt zouden liggen en dat dat alleen zou kunnen als
Marnix inderdaad naar Leiden zou komen zodat Paedts, die klaar stond om dadelijk met het werk
te beginnen, de afgedrukte katernen niet stuk voor stuk ter correctie naar Souburg hoefde te sturen.
Marnix besluit echter, zo lezen we in een brief van 15 december 1588 aan Vulcanius, dat het ver
standiger zou zijn de Psalmen te Middelburg te laten verschijnen. Er is daar een bekwaam drukker,
Richard Schilders, die op dat moment zijn bedrijf had in de Gravenstraat. Het ware beter en voor
Marnix stellig veel gemakkelijker op zijn diensten beroep te doen. Zo kan hij tot het laatste moment
veranderingen aanbrengen. Hij zegt het zelf zo in een brief aan Vulcanius van 5 april 1589: 'Gij
weet hoe lastig ik ben op het punt van den druk van mijne geschriften, en hoe ik gaarne tot het laat
ste oogenblik toe de gelegenheid heb tot bijvoegen en verbeteren, en dus hoe noodzakelijk het is,
dat de bundel in mijn bijwezen worde ter perse gelegd'. Vulcanius schrijft dan in januari 1589 aan
Richard Schilders om te horen over welke lettertypes en muzieknoten hij beschikt, de prijs van het
10