Hoe kond'ick u, mijn Broeders oyt vergeten, Daer wy doch sijn in eenen stronck geplant? Al sijn wy noch so veir van een geseten. So kan ons doch gescheyden zee noch lant. Ghy syt, tis waer, van dit verkeert geslachte, Onrechtelijck verworpen end versmaedt: End uyt u goet verjaegt met wil end crachte, Wort noch alom vervolgt schier, end gehaedt. D'een wort alhier, als vremdeling verstooten, Den andren daer, verargwaent end verdacht: Ja ghy en syt geen werelts erfgenooten, Maer tvaegsel self der werelt schier geacht. Doch, Broeders, tis om Christi Iesu wille. Die u aldus, hier dobbelfout vereert. Want ghy in hem gelooft, gerust end stille, End daer toe noch voir hem oock lijden leert. Wellicht een van de mooiste gedichten in deze bundel is zijn berijming van Daniels gebed uit Daniël 9, een van de Schriftuurlijke Lofzangen. En wellicht ook hierom: hier was Mamix minder gebon den aan de vaste vorm en kon daardoor dus vrijer tegenover zijn stof staan. Hij kan zich dus per soonlijker uiten. Hier heeft hij zich geheel en al geïdentificeerd met de biddende Daniël, wanneer deze voor zichzelf en zijn volk schuld belijdt en om verlossing smeekt. Want ook Marnix leeft in een kommervolle tijd en daarom belijdt en smeekt hij onwillekeurig met Daniël mee, namens zich zelf en het Nederlandse volk. Zijn toon wordt dan ook warm en teder en in een ritme vol beweging stuwt hij regel na regel en strofe na strofe voort. Hier toont hij zich de directe voorloper van de beste literaire voortbrengselen uit onze Contra-remonstrantse poëzie van de 17de eeuw. Als voorbeeld lees ik hier de laatste strofe: Hoor dan. Heer, hoor onse kermen, Wil dy over ons ontfermen: Heere, wil doch eens verstaen End ons clachte gade slaen. Houde dy niet langer stille. Doe het, Heer, om dijns selfs wille: Dwijl dit volck end dees stadt mede. Dijn volck heet, ende dijn woinstede. Mamix blijft schaven aan zijn berijming tot aan zijn dood in 1598. Als voorbeeld geef ik u weer de eerste twee strofen van psalm 1 in de editie 1617: Welsalig is de man, die in den raet van 't godloos volck geheelijck niet en gaet, Noch op den wegh der sondaers staet vermeten. Oft op den stoel der spotters is geseten: Maer heeft alleen lust in des Heeren Wet, En dach end nacht wel neerstich daer op let. 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1999 | | pagina 18