was gescheiden, zaten reeds vier patiënten klaar. Om acht uur werd het gordijn opzij geschoven en betrad Charles Davenport met zijn tolk het podium: 'Dames en heeren! Thans ziet u de persoon, over wien zoveel gesproken en geschreven wordt, voor u, binnen de muren van uwe stad. Men noemt mij een kwakzalver; het Maandblad tegen cle kwak zalverij verkondigt dit overal. Ik beschouw dit als een uitstekende reclame. Anderen roemen mij omdat ik vele menschen van hunne kwalen genees. Ik hoop, dat ge u van de waarheid zult overtui gen, dat Holland niet zooveel dwaze menschen telt, die louter uit aardigheid mij zooveel lof toe zwaaien, maar dit doen uit dankbaarheid voor de genezing, die mijn olie aanbrengt, y uit belang stelling in hel lot van anderen. Ik zal ook hier het bewijs leveren en dit is de beste reclame. De een zegt, dat ik een goed, de andere dat ik een slecht mensch ben. Ik verlang dat gij mij beproeft in het openbaar, maar niet lastert achter mijn rug. Men zegt, dat ik u geld afhandig maak, doelt dat is niet waar; ieder komt uit zich zelf en ik genees velen van hunne kwaal. Ik heb al zoo dikwijls moeten hooren, dat ik de menschen misleid door groote drukte met paarden, wagen, muziek enz. Ik zal hier tien dagen blijven en in dien tijd zult gij kunnen oordeelen of mijn werk goed is. Omdat velen zeggen: de medicijnen doen het niet, maar de man, die de bewerkingen verricht, zal ik op de volgende dagen twee mannen uit uw midden verzoeken de patiënten te wrijven, dan kunt ge u des te beter overtuigen. Men heeft mijn medicijnen onderzocht en gezegd: het is olie, levertraan, ter pentijn; dat is waar, maar - liet hij er zeer naïef op volgen - en nog wat, maar dat zeg ik niet. Hij eindigde zijn toespraak met de mededeling dat hij op vrijdag 28 april aan een honderdtal behoef tige kinderen een gratis maaltijd zou aanbieden in de Prins van Oranje. De eerste patiënten in Goes Uit de vier patiënten koos Charles er twee en doctor Doef, die hem assisteerde legde de zaal uit wat ze mankeerden. De eerste was de 66-jarige landarbeider Giesen uit Biezelinge, die sinds zes weken leed aan reumatiek in zijn lendenen, heup en benen. Hij liep er krom van en had zelfs die dag moei te gehad om van het station naar de zaal te strompelen. Sequah vroeg het publiek of men tijdens de behandeling muziek wilde horen. Hij wilde ook hier de praatjes logenstraffen, als zouden de patiën ten een onuitstaanbare pijn lijden en hun geschreeuw door de muziek moest worden overstemd. De zaal koos ervoor om bij de eerste behandeling geen en bij de tweede wel muziek te horen. De tweede patiënt was J. v.d. Velde uit de Nieuwstraat in Goes, die meer dan een jaar pijn in zijn handen en voeten had. Gezeten met ontblote armen en benen op een stoel op het toneel werd hij door Davenport met de Sequah-olie gemasseerd. Beiden verklaarden na afloop geen pijn meer te voelen en genezen te zijn en kregen uit handen van Davenport een bedrag van tien gulden uitbetaald en een flesje Prairieflower. Na nog eens gestampt en gesprongen te hebben om te bewijzen dat ze genezen waren, werden hun stokken in tweeën gebroken en konden ze voldaan huiswaarts keren. De twee andere patiënten werden die avond niet meer behandeld en de ene, die afkomstig was uit Yerseke, kreeg vrij nachtverblijf toegezegd, omdat hij de volgende dag om tien uur weer in Goes moest zijn. Voor de tweede, afkomstig uit Wemeldinge, werd vervoer op kosten van de Company geregeld. Op het eind van de show bedankte Charles Davenport voor de nette en ordelijke wijze, waarop het publiek zich gedragen had. De voorstelling, die ongeveer een uur geduurd had. werd afgesloten met het zingen van het volkslied. In een interview met de verslaggever van het dagblad De Zeeuw verklaarde Giesen kort na de show dat de behandeling geen ondraaglijke pijn had gedaan, maar wel erg gevoelig was geweest. Om aan te tonen, dat hij. voor dit ogenblik althans, van zijn kwaal genezen was, liep Van de Velde zelfs op een draf met de verslaggever door de straten. De tien gulden kon hij goed gebruiken, want hij had 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1999 | | pagina 16