van Lodijke. Boudewyn van Reymerswale en zijn vrouw Kateline droegen op 10 juni 1365 aan her tog Albrecht van Beieren op 'alle die husing, die staen in 't hof te Lodyc mit den torre, mit den voer- hove ende mit den boemgherde, ende alle dat binnen der uterstergraft is van den hove voersz. ende ien ghemet boemgherts, dat gheheten is Berckenrys, ende beloept XIII. ghemete lands, luttel min. jof meer' (Van Mieris III. 1755, 177). Het echtpaar ontving de goederen in leen terug, met de bepa ling dat het ambacht na beider dood aan hun zoon Claes Kervinc zou komen en voorts aan de naas te erven. Ten tijde van de ondergang (1530/32) was Adriaan van Reimerswaal, Ridder van het Gulden Vlies, kasteelheer te Lodijke. Zijn zoon Adriaan was in 1542 eigenaar van de ruïne van het slot, welke een weinig prestigieus bezit meer vormde. De laatste mannelijke telg uit het geslacht was Jacob van Reimerswaal, die in 1604 ongehuwd overleed. Typologie Eerste fase: mottekasteel? Afgaand op de historiografische gegevens die een vroege stichting van het kasteel vermelden, kun nen we uitgaan van een 'twee fasen'-kasteel in Lodijke, zoals op zoveel plaatsen elders in Zeeland. De oudste fase was dan waarschijnlijk een 'motte'-kasteel. Veel Zeeuwse ambachtsheren resideer den in zo'n mottekasteel: een omgrachte aarden heuvel (motte of kasteelberg) met daarop een hou ten. later vaak bakstenen toren. Een dergelijk complex werd in veel gevallen gecompleteerd met een eveneens omgrachte voor- of nederhof en een boerderij. De overgebleven aarden heuveltjes van Zeeuwse mottekastelen zijn bekend als 'vliedbergen': ca. drie tot twaalf meter hoog en ongeveer dertig meter in doorsnede. Sommige dienden in de periode vóór de bedijkingen (tiende/twaalfde eeuw) al tot woonhoogte, en werden dan later (twaalfde/dertiende eeuw) tot kasteelberg opgehoogd. Andere werden in één keer als motte opgeworpen. Een aantal Zeeuwse mottekastelen is verwoest omstreeks 1300. toen de Zeeuwse edelen waren ver strikt in het oplaaiend conflict tussen de Hollandse en Vlaamse graaf om de hegemonie in Zeeland. Ook de meeste vlied- of vluchtbergen zelf zijn in de loop der eeuwen afgegraven. Er zijn er in Zeeland nog 37 over: 1 1 op Zuid-Beveland, 2 op Schouwen, 21 op Walcheren, 2 in Zeeuwsch- Vlaanderen en 1 op Tholen (Westkerke). De hoogste (12 meter) ligt in het Zuid-Bevelandse Wemeldinge. Volgens de - voor vroegere eeuwen weinig accurate - kroniek van Reigersberg 1551was het kas teel van Lodijke al in 1230 bekend als een 'slot van plaijsance' (cit. in Van den Broecke 1978, 253); dit gegeven kunnen we gevoeglijk beschouwen als historiografische folklore. Wel speelde het slot waarschijnlijk een rol in het Hollands-Vlaamse conflict in de jaren rond 1300. Graaf Jan van Holland zou zich er in 1299 in veiligheid hebben gesteld, omdat de (Vlaamsgezinde) Jan van Renesse en andere Zeeuwse edelen hem gevangen wilden nemen. De transformatie van een aantal Zeeuwse kastelen van mottekasteel naar bakstenen waterburcht gebeurde vaak als gevolg van verwoesting gedurende deze jaren rond 1300. Door voortschrijding van militaire technieken, zoals de kunst van het mineren (ondermijnen), zocht men ook voordien soms al zijn toevlucht in een donjon, een al of niet omgrachte en/of ommuurde verdedigings- c.q. woontoren op de 'begane grond'. Bij de mottekastelen en uit de donjons ontstonden de 'echte', bakstenen kas telen van de late Middeleeuwen. Aangezien de lagere adel zich vaak geen modem stenen kasteel kon veroorloven, waren er daarvan aanzienlijk minder in Zeeland dan vroegere mottekastelen. Er zijn er niettemin vele tientallen geweest. Zuid-Beveland telde er al meer dan 25. Daarvan is op dit voorma lige eiland alleen de geconserveerde fundering van de Hellenburg bij Baarland over. 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 1999 | | pagina 22