Hoe gaarne zou zij in hun midden staan
En toegewijd den ernst der spelen deelen,
Maar kind'ren zijn zoo hard; zij lachen schamper
Om 't kleine meisje met haar stil gezicht;
Zij sluiten dansend hunne reien dicht
En spelen verder - zien het kind nog amper.
Hun warme snuitjes zijn als roode rozen,
Hun oogen blinken - bloemen tusschen 't groen
Waarop de zon kust gouden vreugdezoen - -
Zelfs in hun hardheid zijn ze argeloozen.
Maar 't eenzaam kindje is de dorre tak
Die stom en zwart steekt uit de blaren,
En staat maar wezenloos te staren
Wen vreemde pijn zijn bloeien brak.n
Dat mevrouw Poley leed onder haar kinderloosheid, blijkt, behalve uit haar gedichten, bijvoorbeeld
uit een zeer persoonlijk stuk van haar in het evangelisatieblad De Open Deur. In het verhaal God
helpt dragen komt de passage voor: 'Alles was stil en vredig om mij heen, maar van binnen was er
opstand. Hier zat ik nu, moederziel alleen. Met leege handen. En
een hart vol liefde en groote teederheid. En vol verlangen, boorde
vol! Waarom had ik geen kind?'
We mogen haar verdriet en strijd meebeleven, de schrijfster doet
daar niet geheimzinnig over. Na een moeilijke middag komt ze
toch tot de overtuiging: 'Er was toch óók nog zooveel goeds in
mijn leven en ook zooveel heerlijks! En als God helpen wil, wat
kan het zware dan licht zijn!'19
Francina Poley-Scheele
(1947).
Zoals hoofdredacteur P. Mons haar schreef, heeft hij nogal wat van
haar inzending teruggestuurd, voordat hij de bundel Der dagen
klank samenstelde. Misschien had hij nog wat meer mogen schif
ten. Voor mij zijn de verzen - zoals reeds eerder vermeld - bestaan
de uit korte strofen, geschreven in een vast metrum en met een
voudig rijmschema, de beste uit de bundel.
Mevrouw Poley heeft een ballade geschreven, De biechtvader en
de non,20 die doet denken aan de vele balladen van Hélène Swarth.
Het is een mooi verhaal over een non die, ondanks haar gelofte,
verlangt naar menselijke liefde, naar kind en man. Zij klaagt haar nood bij haar biechtvader, die
dezelfde verlangens en twijfel gekend blijkt te hebben en die, nadat hij op zijn beurt bij zijn biech-
telinge zijn strijd en pijn uitgesproken heeft, zich nu 'verlost en verlicht' voelt. Het nonnetje wordt
van een loodzware last bevrijd nu zij weet dat anderen dezelfde hunkering voelen. De ballade ein
digt met de woorden 'Straks, als ze door bloeienden/ Kloostertuin gaat,/ Ziet z'op naar haar cel/ Met
een lach op 't gelaat!'
Waarschijnlijk zal de dichteres het werk van Hélène Swarth wel bewonderd en aangevoeld heb
ben: er zijn meer verzen die aan Swarth doen denken, en beiden bezingen dezelfde onderwer
pen.
12