2.1. De teelten: tarwe en meekrap in Zeeland en Vlaanderen
2.1.1. Zeeland voor 1600. Enkele gegevens vanuit Vlaamse optiek
Ondanks de zeer grote bewondering die ik voor het boek heb. betreur ik dat deze
studie zich beperkt tot de periode na 1600. Deze tijdsafbakening ligt geheel in de lijn
van de Wageningse traditie waarin dit boek tot stand is gekomen en waarbij wel aan
de Moderne periode groot belang gehecht wordt, maar waarbij aan de voorafgaande
periode van de Middeleeuwen wordt voorbijgegaan. Hoger genoemde 'Wageningse'
studies (gemaakt onder de leiding van B.H. Slicher van Bath, A. van der Woude en P.
Kooy), die een deelregio van de Noordelijke Nederlanden als studieobject hadden,
beperken zich tot dezelfde periode. Dit is jammer, en dit zeg ik niet alleen omdat ik
van oorsprong een mediëvist ben. De auteur is zich er overigens op diverse plaatsen
van bewust dat de wording van diverse verschijnselen die hij in dit boek beschrijft te
zoeken moet zijn in de Middeleeuwen. Bovendien kan de oorsprong van de
fenomenen dikwijls een verklaring bieden voor structurele kenmerken van de
maatschappij in de periode na de Middeleeuwen.
Maar, laten we het, zoals vermeld, eerst hebben over de belangrijkste teelten in
Zeeland. De twee producten waarop de Zeeuwse landbouw was gestoeld in de periode
vanaf de zeventiende eeuw waren volgens Priester tarwe en meekrap. In feite kunnen
we hier nog peulvruchten aan toevoegen.
Laat ik beginnen met het formuleren van enkele hypothesen over de rol van de tarwe in
de periode voor de zeventiende eeuw. Over de landbouwproductie in Zeeland tijdens
de Middeleeuwen weten we tot nu zeer weinig, maar de relaties met Vlaanderen,
Brabant en Holland in deze periode kunnen wel enige aanduidingen geven. Geregeld
werden er tijdens de Late Middeleeuwen vanuit Zeeland en Holland geen 'rijke' tarwe,
maar eerder goedkope graangewassen zoals haver en gerst uitgevoerd naar de Vlaamse
steden zoals Brugge en Gent, wellicht grotendeels voor de bierbrouwerij. Volgens Tits
was dit het gevolg van het feit dat op de zware gronden van die regio's nog geen grote
hoeveelheden wintergranen konden worden verbouwd (Tits 1975, 144). Misschien
heeft echter de toen nog belangrijker aanwezigheid van veen en zoute schorren of van
pas ontgonnen polders geleid tot de verbouw van bijvoorbeeld gerst dat een vrij
zoutbestendig gewas is (recente polders bevatten nog veel zout). Laat-Middeleeuwse
gegevens over de polders van Zeeuws-Vlaanderen die we elders publiceerden
(betreffende Frankendijk en Otene) bewijzen dat ook haver toen nog een vrij grote
betekenis had (Thoen 1992, 61). Hetzelfde geldt voor bedrijven uit die periode in de
kasselrij Broekburg (in het huidige Noord-Frankrijk), eveneens een kustgebied van het
toenmalige Vlaanderen (Thoen 1993. 60). Omgekeerd kwamen Zeeuwse handelaars in
de Vlaamse steden broodgranen (tarwe) aankopen die uit het huidige Noord-Frankijk -
de toenmalige graanschuur van Vlaanderen - werden ingevoerd (Tits-Dieuaide 1975.
144, 172). Dit laatste weten we bijvoorbeeld uit de stadsrekeningen van Brugge uit
1479, waarin de magistraat van genoemde stad er zich bij het stadsbestuur van
Middelburg over beklaagde, dat burgers uit deze stad graan aankochten dat uit Noord-
Frankrijk in Sluis aankwam om het vandaar naar Zeeland te vervoeren. (Tits 1975, 72,
noot 137). Er zijn dus - vanuit Vlaanderen - aanwijzingen dat Zeeland nog niet op
dezelfde intensieve wijze als ten tijde van de Republiek tarwe verbouwde en
exporteerde. Wellicht was dit niet alleen het gevolg van de, gezien de toenmalige
ZEEUWSE LANDBOUW EN VLAAMSE LANDBOUW
9