technische mogelijkheden, te zware (klei)grond, zoals Tits het stelde. Mogelijk heeft
dit. behalve met de genoemde verzilting die we al vermeldden, hier en daar te maken
met een grotere betekenis van het tijdelijk akkerland, de zgn. dries. Bedrijven die met
tijdelijke weiden werkten kwamen in de periode vanaf de zeventiende eeuw nog wel
voor in Zeeland (Priester 1998, 201), maar vormden er een ruime minderheid. In zowel
kust-Vlaanderen als zandig binnen-Vlaanderen heeft de tijdelijke kunstmatige-
natuurlijke weide - waarbij het land tijdelijk niet geploegd werd; in die zin is dries
geheel verschillend van braak - een grote rol gespeeld in de ontginning van het land en
het vruchtbaar maken van de kultuurlaag van de bodem (Thoen 1994). In de
polderstreek van Vlaanderen heeft deze tijdelijke weide nog langer een rol van
betekenis gespeeld, ook nog in de Late Middeleeuwen (Mertens 1970; Thoen 1990).
Welnu, wanneer deze drieslanden na een aantal jaren gescheurd (geploegd) werden,
gedijden de 'goedkopere' gewassen als haver en mogelijk ook gerst beter, temeer ook
omdat ze een grotere onkruidverstikkende werking hadden dan de broodgranen.
Wellicht duidt de grote aanwezigheid van de zomergranen ook aan dat er toen
misschien nog extensiever (met grotere bedrijven en minder arbeid) verbouwd werd
dan dit nadien het geval was, al is de Zeeuwse landbouw relatief extensief gebleven in
vergelijking met de Vlaamse landbouw, maar daarover straks meer. Waarom ergens in
de loop van de vijftiende-zestiende eeuw tarwe geleidelijk de bovenhand kreeg is niet
zo eenvoudig te verklaren, maar heeft ongetwijfeld te maken met structuurwijzigingen.
Wellicht heeft de gewijzigde commercialisering en de veranderde bedrijfsstructuur
hierin en grote rol gespeeld. Over de (gewijzigde) bedrijfsstructuur en de
bedrijfsexploitatie zullen we het hierna hebben, maar deze stond in nauwe relatie met
de gewijzigde commerciële oriëntatie van de boerenbedrijven. Laat ons daarover eerst
iets meer vertellen.
De aantrekkingskracht van Holland, waar vanaf de late veertiende eeuw een
vergrote vraag ontstond naar broodgranen, heeft daar ongetwijfeld mee te maken
(Blockmans 1993, 52). Daarvoor betrok Holland nog veel graan uit Noord-Frankrijk
(Derville 1987; Tits 1975). Voor rogge nam deze regio, die de sterkst verstedelijkte
regio van de Nederlanden aan het worden was, zijn toevlucht tot de Hanzeroute, maar
voor tarwe bleef men aangewezen op het 'zuiden'. Toch zullen de transportkosten
vanuit het verre Noord-Frankrijk en Artesië relatief hoog geweest zijn, hetgeen
Zeeland de impuls gaf om te specialiseren, of beter, om zijn specialisatie om te
schakelen van goedkopere granen (voor bier) en schapen (voor wol, vlees en zuivel)
naar tarwe. De verslechterde relaties van de Zuidelijke Nederlanden met Frankrijk in
de zeventiende eeuw hebben die toestand mogelijk geconsolideerd omdat de export
naar het Noorden erdoor bemoeilijkt werd, maar dat is pure speculatie. De
omschakeling naar tarwe werd mede mogelijk gemaakt door ecologische en inem-
economische transformaties. Op ecologisch vlak hebben de inpolderingen van
schorregebieden het areaal dat geschikt was voor tarwe in belangrijke mate uitgebreid
(o.m. Dekker 1982; Gottschalk 1955-1984; Hendrickx 1991. Thoen 1993). Op (intern)
economisch vlak verdwenen wellicht de extensieve reuzebedrijven (gespecialiseerd
in schapenteelt en goedkope granen) en de kleinere boeren - die wellicht tijdens de
dertiende eeuw talrijk waren geworden, mogelijk mede dankzij de nevenarbeid in de
turfexploitatie1 - en ontstonden (steeds meer) (middel)grote bedrijven die net niet te
groot konden zijn om extensieve veeteeltbedrijven te worden maar wel geschikt
waren voor (speculatieve) akkerbouw, maar hierop komen we terug.
10
LANDBOUW IN ZEELAND