Peulvruchten - de tweede pijler waarop de Zeeuwse landbouw gestoeld was -
hadden in de periode waarover het boek van Priester handelt ook een grote betekenis,
niet alleen omdat ze dienst deden als voedergewas maar ook omdat ze, als
vlinderbloemigen een bodemverrijkend effect hadden en hebben. De algemene
verbouw ervan moet, minstens voor het gebied van het huidige Zeeuws-Vlaanderen,
maar wellicht ook voor de meeste andere gebieden van Zeeland ook in de
Middeleeuwen, ten laatste vanaf de late dertiende eeuw algemeen geweest zijn, zoals
blijkt uit een eigen studie (Thoen 1990). Ook in het aangrenzende gebied van kust-
Vlaanderen waren peulvruchten van uitzonderlijk belang in de Late Middeleeuwen en
in de Moderne tijden, zoals blijkt uit de studies van Mertens en Vandewalle voor
West-Vlaanderen, het Veumse en de streek van Broekburg (Mertens 1970,
Vandewalle 1987 en 1994). Geen enkele regio van West-Europa haalde zo hoge cijfers
inzake het aandeel van deze vruchten in de vruchtopvolgingsstelsels, zelfs niet de
meest progressieve regio's van Engeland gedurende de ganse geschiedenis van dit
land (Thoen 1997).
Meekrap - de derde pijler waarop de Zeeuwse landbouw steunde - krijgt van de
auteur van het boek dat de aanleiding vormt voor deze bedenkingen, terecht heel veel
aandacht en ik wees er al op dat hij in dat verband baanbrekend werk verrichtte. Van
deze plant, die zeer intensieve zorgen vereiste, werden de wortels gebruikt om een
waardevolle rode verfstof te maken, een verfstof die voornamelijk in de
textielnijverheid ten nutte werd gemaakt, maar ook in de boekversiering en de
schilderkunst van nut was. In zijn boek formuleerde Priester de hypothese dat deze
plant eerst in Vlaanderen verbouwd werd en dat de teelt aanvankelijk op deze
verstedelijkte en door textiel rijk geworden regio gericht was (Priester 1998, 355). De
auteur heeft dienaangaande waarschijnlijk grotendeels gelijk. De oudste vermelding
van meekrap in Zeeland dateert van 1326 (over meekrap in de Middeleeuwen zie
Mertens 1991, 261; Van Der Poel 1964; Viaene 1931). In Vlaanderen klimt de
meekrapteelt veel hoger op. Getuigenissen voor Frans-Vlaanderen brengen ons tot het
begin van de tweede helft van de dertiende eeuw (ibidem). Maar ook voor de streek
van Veume, Brugge, leper en Broekburg zijn oude vermeldingen bekend. Wellicht
heeft het verval van de textielnijverheid in Vlaanderen vanaf de Late Middeleeuwen,
maar vooral vanaf de zestiende eeuw, er mede toe geleid dat de meekrapteelt in
Zeeland zich op Engeland is gaan oriënteren.
Bovenstaande bemerkingen zijn niet meer dan wat losse pennetrekken over de
landbouw vóór de periode die in dit boek aan bod komt. In wat nu volgt zeg ik de
periode die aan het boek voorafgaat eerst even vaarwel en ga ik wat dieper in op een
vergelijking van de Zeeuwse gegevens met de Vlaamse in de periode vanaf
zestienhonderd, met andere woorden de studieperiode van het boek van Peter Priester.
Daarna komen we, noodzakelijkerwijs, terug op de Middeleeuwen.
2.1.2. Vlaamse teelten na 1600
Vlaanderen kan opgedeeld worden in twee grote regio's: de kustvlakte, met bodems
die grotendeels te vergelijken zijn met die in Zeeland, en het grootste deel van binnen-
Vlaanderen met lichte zandgronden.
Het is logisch dat de teelten in kust-Vlaanderen grote gelijkenis vertoonden met de
verbouwde gewassen in Zeeland: vooral tarwe en peulvruchten speelden een grote rol.
Meekrap was er na 1500 grotendeels verdwenen, maar gewassen als gerst en haver en
ZEEUWSE LANDBOUW EN VLAAMSE LANDBOUW
11