doorgedrongen. Hij schrijft: 'In het tijdvak van ruim drie eeuwen die in dit boek wordt
bestudeerd, had zich niet eerder zo een opmerkelijke stijging van de productiviteit
voorgedaan. De opbrengsten van het belangrijkste graan - tarwe - waren weliswaar
hoog, maar op lange termijn ook onveranderlijk. In de wijze van boeren, het werken
op het land en in de schuur, vonden evenmin fundamentele veranderingen plaats
(p. 413). Wel schrijft hij dat er een zekere dynamiek te onderkennen was in de evolutie
van deze productiviteit. Nochtans, zo lijkt me, was deze dynamiek geringer dan in
binnen-Vlaanderen (en de Nederlandse zandgronden?). Al vond ik in het boek van
Priester geen berekeningen van de totale productie (misschien terecht), toch heb ik de
indruk dat tussen 1750 en 1850 de productie er minder steeg dan de bevolking. In
binnen-Vlaanderen lijkt dit niet het geval te zijn geweest: de landbouwproductie steeg
toen ook in belangrijke mate maar wel ongeveer parallel met de stijgende bevolking.
Deze productiestijging was er in grote mate het gevolg van de veralgemening van de
aardappelteelt (vanaf circa 1750), maar ook van de klaverteelt (vanaf de zeventiende
eeuw), een teelt die ook door de kleine boer gewild was en ondermeer toeliet grote
hoeveelheden vlas te verbouwen waardoor de bedrijven nog konden verkleinen en er
meer arbeid per hectare kon worden geleverd, met verhoogde opbrengsten als gevolg.
Betreffende de oorzaken van de relatieve onveranderlijkheid in Zeeland schrijft
Priester (1998, 415) dat vooral 'bodemgesteldheid en klimaat aan de boeren
beperkingen oplegde'. De zware gronden lieten geen kleine bedrijven toe noch andere
teelten. Dit laatste werd misschien al enigszins gerelativeerd door verwijzingen naar
de periode waarover we het hierboven hadden: teelten waren mogelijk ten dele anders
in de Middeleeuwen en ook de bedrijfsstructuur was anders.
In zijn inleiding citeert hij in dit verband ook Van Zanden, die hij schijnt bij te
treden inzake diens verklaring voor de gebrekkige dynamiek van de kustgebieden van
Nederland in de negentiende eeuw (Priester 1998, 11). Deze stelt dat niet achterlijk
heid van de Zeeuwse boer hiervoor verantwoordelijk was, maar het feit dat de
landbouw voordien al zodanig intensief was dat vooruitgang onmogelijk werd. Dit
klopt, zo meen ik, bijvoorbeeld niet omdat de braak er nog bestond, en die - zo bewijst
Vlaanderen - kon worden weggewerkt zonder dat men de revolutie van de kunstmest
nodig had.
Niet zozeer de markt, stelt Priester verder, evenmin de eigendomsverhoudingen
speelden een belangrijke rol in de (relatieve stagnatie van de) landbouwproductie.
Deze stelling is o.i. bediscussieerbaar en de auteur levert hiervoor overigens zelf
argumenten.
Feit is immers dat, zeker in vergelijking met (binnen) Vlaanderen, de Zeeuwse
landbouw (van de boeren met meer dan 10 ha land) een commerciële landbouw was.
Er zijn genoeg gegevens beschikbaar over uitvoer van tarwe en meekrap, de
belangrijkste teelten aldaar. De Vlaamse landbouw was, met uitzondering van de
kuststreek, echter geëvolueerd naar een '(commerciële) peasant-economy'waarin
het klein bedrijf overheerste (cfr. supra) en waarin commercialisering bestond maar
niet de essentiële intentie van de boer was en kon zijn.
De vraag waarom de Zeeuwe landbouw een commerciële landbouw was en is
gebleven gebaseerd op (relatief) grote bedrijven, heeft ons inziens wel degelijk te
maken met de zogenaamde eigendomsverhoudingen, maar dan op langere termijn en
net omgekeerd als men vroeger dacht! Opnieuw ligt de oorsprong bovendien mogelijk
grotendeels in de Middeleeuwen!
ZEEUWSE LANDBOUW EN VLAAMSE LANDBOUW
15