landbouw op voor een overlevingseconomie. In binnen-Vlaanderen kocht de kleine boer ook grond als hij kon, maar niet om een commercieel bedrijf te handhaven, maar om de overlevingseconomie, die ook dateert uit de Late Middeleeuwen, overeind te houden. Overigens heeft in de Late Middeleeuwen, wanneer het ook crisis was (en wat voor één), de pacht zich ook in Zeeuws-Vlaanderen sterk uitgebreid door opkoop van land door de (Vlaamse) burgerij (Thoen 1988). Het aantal grote bedrijven steeg vanaf dat moment dan ook (zie hiervoor). Kortom, de initiële structuur en de eigendomsverhoudingen bij de ontginning bepaalden de structuur van de landbouw voor lange tijd: als deze structuur was ingeworteld, was die maar op heel lange termijn te veranderen, zoals we dat voor Vlaanderen aantoonden (Thoen 1999a-b) en zoals de vermelde belangrijke studie van collega en vriend Van Bavel 1999) op schitterende wijze bevestigd voor het Gelders rivierengebied. Betekent dit dat de natuur geen rol speelde? Neen: het feit dat de grootgrondbezitters de ontginning bevorderden heeft ermee te maken. Zij alleen hadden voldoende kapitaal voor bedijkingen en bemaling. En inderdaad, de zware kleigronden eisten zware gespannen en veel paarden, wat ook niet financierbaar was door een kleine boer. Maar de pacht die, zoals uiteengezet, veiligheid inzake bezit en recht bood zette ongetwijfeld eigenaren aan om (samen met de boeren zelf) te investeren in de noodzakelijke infrastructuur en heeft zodoende ongetwijfeld eveneens een grote rol vervuld in het ontstaan van de structuren van de Zeeuwse landbouw, zelfs al is de eigendomsstructuur nadien ten dele veranderd, zoals we beschreven. Pas in de achttiende eeuw verschenen er in Zeeland geleidelijk meer kleine boeren, maar niet ten koste van de grote, integendeel. Dit kan verklaren waarom de productie niet steeg in verhouding tot de toegenomen bevolking vanaf dan: de kleine boerenklasse kon zich bevoorraden bij de grotere omdat er altijd al een productieoverschot was geweest. In binnen-Vlaanderen was er weinig of geen productieoverschot op het platteland. De kleine boeren, die er de meerderheid vormden, waren daarom genoodzaakt om hun productie verder te intensiveren, en dit ten koste van de arbeidsproductiviteit en dus de commercialiteit van het bedrijf. In Zeeland en aan de Vlaamse kust kon de arbeid van de kleine boer gebruikt worden op de vergrotende bedrijven waardoor de arbeidsproductiviteit niet of maar weinig daalde. Impulsen om nog verder te intensiveren tussen 1750 en 1870 waren er daarom veel minder. 3. Besluit Er zijn veel parallellen tussen kust-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen. De prachtige studie van Priester heeft daarom ook de kennis van de Vlaamse landbouw in belangrijke mate bevorderd. Ik hoop echter dat er in de toekomst een verlengstuk aan komt over de Middeleeuwse periode die eraan voorafgaat. Alleen dan zullen we de agrarische structuur van Zeeuws-Vlaanderen en van vele andere kustgebieden vóór de agrarische revolutie van de tweede helft van de negentiende eeuw beter kunnen vatten. Men kan een pre-industriële samenleving immer maar verklaren als men er de Middeleeuwse oorsprong van kent. ZEEUWSE LANDBOUW EN VLAAMSE LANDBOUW 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 19