De Zeeuwse landbouw in een (Nederlands)
landbouw-geografisch perspectief
Jan Bieleman
Peter Priester: twee boeken, over twee akkerbouwprovincies. Groningen in de ene
hoek van het land. Daar tegenover - bijna diametraal - Zeeland in de andere. Zo veel
overeenkomsten, zo veel verschillen.
Wanneer we proberen om beide regio's te zamen met andere landbouwgebieden -
of zo u wilt: landbouwsystemen - te vergelijken, om tot een aanzet voor een
verklaring van die verschillen te komen, blijkt het zinvol om ze met elkaar in een
ruimtelijk, geografisch kader te plaatsen. Daarbij zal ik me uitstapjes permitteren naar
onze zuiderburen, de Vlamingen, en naar de overkant van de Noordzee.
Voor velen is de grote verscheidenheid die de Nederlandse landbouw kenmerkte,
in belangrijke mate terug te voeren op de grote verscheidenheid aan bodemkundige
landschappen van ons land. Zo zal men al gauw wijzen op het verschil tussen de
holocene kustprovincies met hun vruchtbare kleigronden en hun veen of klei-op-
veengronden, tegenover de landgewesten met hun arme zandgronden en hun navenant
andere vormen van landbouw. Sinds de geoloog/landbouwkundige Staring in de jaren
zestig van de vorige eeuw met zijn indeling in landbouwstelsels kwam, zijn wij met
dat idee vertrouwd geraakt.
Maar de landbouwkundige verschillen tussen bijvoorbeeld Zeeland en Groningen,
zoals ook Peter Priester ze in zijn laatste boek voortdurend naar voren laat komen,
maken al duidelijk dat dit model niet echt werkt. Dat zelfde valt ook op als we
bijvoorbeeld kijken naar de landbouwkundige verscheidenheid die eertijds in de
zandgebieden bestond. Ook daar laten zich namelijk verschillen in landbouwkundige
ontwikkeling aanwijzen die zich niet of nauwelijks langs fysisch-geografische weg
laten verklaren.
Er waren kennelijk andere factoren werkzaam; andere krachten die aan die
opvallende verschillen ten grondslag lagen.
Een concept dat ons in dat opzicht wèl een vruchtbaar en zinvol denkraam biedt, is
het klassieke Standort-model van de Duitse landbouweconoom avant la lettre Von
Thünen, dat hij in 1826 publiceerde in zijn boek met de titel Der Isolierte Staat1
Diegenen onder u die enigszins geografisch en economisch geschoold zijn, weten
waarschijnlijk dat Von Thünen met zijn model de relatie wilde aangeven tussen de
aard van het landbouwbedrijf in een bepaald gebied en de afstand tot één enkele,
centrale stad, met als determinerende factor: de kosten voor het transport. Hij ging
daarvoor uit van een gebied dat in fysisch-geografische zin volkomen homogeen was.
Von Thünen's model (zie afbeelding) heeft de gedaante van een geheel van
concentrische ringen rond die centrale stad, die de verschillende vormen van
landbouw voorstellen, met een van binnen naar buiten afnemende mate van
intensiteit.2 Wat anders gesteld: zouden we kunnen zeggen dat hij met zijn model vat
probeerde te krijgen op het effect van de markt op de aard en ontwikkeling van de
landbouw in een bepaald gebied?3
Nu zal het duidelijk zijn dat een situatie zoals Von Thünen in zijn model aangaf,
zich in werkelijkheid zelden of nooit zo precies voor zal doen, al was het alleen maar
20
LANDBOUW IN ZEELAND