verzorging van de gewassen. Typerend zijn dan ook de hoge opbrengsten die al op het
eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw werden verkregen in de
tarweteelt en die op een niveau lagen van zo'n 20 hl/ha of wel ruim 1.500 kg/ha, een
peil dat pas in de tweede helft van de negentiende eeuw wezenlijk hoger zou komen te
liggen.6
Vooralsnog kwam de dynamiek in de Zeeuwse landbouw in deze periode vooral
tot uitdrukking in een toename van het landbouwareaal, door de vele aandijkingen;
ingegeven door de toenemende rentabiliteit van de landbouw. De oppervlakte
binnendijks land nam tussen 1600 en 1675 met ruim de helft toe.7
De dynamiek die zo kenmerkend is voor deze periode, kwam in het noordelijke
zeekleigebied en wel met name in het Friese kleigebied - dus op enige afstand van ons
thünensiaanse brandpunt - tot uiting in een verschuiving in de verhouding tussen de
oppervlakte bouwland en grasland; ten gunste van de eerste. In feite kreeg daardoor
het akkerbouwbedrijf in het Friese kleigebied eerst sinds deze tijd meer en meer het
karakter wat bij zijn naam past. In het gewassenareaal deed zich tegelijkertijd een
verschuiving voor waarbij gerst en haver meer en meer plaats moesten geven aan
tarwe. Daar, op de noordelijke zeeklei waren en bleven raapzaad en koolzaad
voorlopig echter de enige nijverheidsgewassen van betekenis.
Ondanks deze veranderingen bleef het akkerbouwbedrijf in deze regio - net als
elders overigens - een gemengd bedrijf. De rundveehouderij bleef van belang, niet
alleen omwille van de mestvoorziening, maar ook om landerijen die als bouwland niet
geschikt waren, als grasland te kunnen exploiteren.
Dit laatste lijkt nog sterker op te gaan voor de situatie in het Groningse, hoewel de
landbouwkundige situatie daar in deze periode door gebrek aan kennis nog verre van
duidelijk is. Zeker lijkt dat het Groningse kleigebied in die tijd nog een overwegend
graslandgebied was, waar rundveehouderij een zwaar accent had. Typisch voor een
situatie waarbij relatief veel grasland voorkwam, is bijvoorbeeld de wijze waarop een
anonieme Groningse boerenkroniek uit het laatst van de zestiende eeuw gewag
maakte van een overschot aan mest. Dit werd daarom nog vaak gebruikt als brandstof,
of om er laagten en greppels in het land mee op te vullen of er wegen mee op te hogen:
'dat sij niet wisten, waer sij de solden laten', zoals de kroniek meldt.8
Opvallend is ook dat nog in de achttiende eeuw de productie van zoetemelksekaas
in het Groningse kleigebied nog van betekenis was, getuige de kaaspersen die in die
tijd nog algemeen verbreid waren.9 Overigens werden ook de Friese grietenijen West
en Oostdongeradeel nog aangemerkt als de 'beste grietenijen voor de kaasboeren'.
Met andere woorden: Groningen was zeker in de zeventiende eeuw nog lang niet de
akkerbouwprovincie zoals we die later kennen. Nog aan het begin van de negentiende
eeuw was de rundveebezetting in de noordelijke akkerbouwgebieden - zeker in
Groningen - aanzienlijk hoger dan die in het zuidwestelijk zeekleigebied. Op deze
kaart wordt dat gedemonstreerd middels de verhouding tussen de aantallen runderen
en paarden.
Tussen deze beide akkerbouwregio's in, in het westen begrensd door de duinzone en
in het oosten door de pleistocene zandgronden, strekt zich een gebied uit dat van
oudsher geldt als het veehouderijgebied bij uitstek: het gebied van de veen- en klei-
op-veengronden van Holland, Utrecht en Friesland. Aanvankelijk, tijdens de Hoge
DE ZEEUWSE LANDBOUW IN NEDERLANDS PERSPECTIEF
23