rundveehouderij werd niet meer aan fokkerij gedaan dan strikt nodig was voor het op
gang brengen van de melkproductie. Dat wil zeggen er vond geen eigen opfok meer
plaats ter vervanging van het afgevoerde melkvee.
Het gevolg was dat de productie van slachtvee de groeiende vraag naar vlees niet
kon bijhouden. We dienen daarbij ook te denken aan de grote vraag naar ingezouten
vlees dat nodig was voor de proviandering van de snel groeiende handels- en
oorlogsvloot.
Om in die vraag te kunnen voorzien, was er dan ook al sinds de Late
Middeleeuwen een allengs groter wordende aanvoer van ossen vanuit Noord-
Duitsland en vooral Denemarken op gang gekomen. Tegelijkertijd ontwikkelde het
Noordhollandse Noorderkwartier zich tot het belangrijkste vetweiderijgebied van
Europa.
Om hun melkveestapel op peil te houden betrokken de Hollandse boeren hun
jonge melkvee en hoogdrachtige vaarzen uit Friesland en Groningen. Friese en
Groningse veehouders, wat verder verwijderd van het thünensiaanse brandpunt van de
toenmalige economie, hadden zich een economische 'niche' verworven door zich
vooral toe te leggen op de fokkerij van melkvee. Deze ontwikkeling in het Friese
melkveehouderij-bedrijf blijkt ondermeer uit een steeds groter wordend percentage
jongvee dat op deze bedrijven voorkwam, terwijl de veestapels groeiden.
Komen we nu bij de landgewesten, waarbij ik me in dit verband zal beperken tot de
zandgebieden.
Die zandgebieden - ze beslaan zo'n 40% van de oppervlakte van ons land -
kunnen we onderscheiden naar drie grotere regio's, te weten: de noordoostelijke
zandgronden, zeg Drenthe, de Middennederlandse zandgronden en het zandgebied
van Noord-Brabant en Noord-Limburg.
Lange tijd hebben historici gemeend een sterk accent te moeten leggen op de
tegenstelling tussen de hiervoor genoemde 'gouden' ontwikkelingen in de
kustgewesten en de situatie waarin de landbouw in deze zandgebieden in deze periode
nog zou hebben verkeerd. De rurale economie in de zandgebieden in deze periode zou
- naar zij meenden - een gesloten en stationaire karakter hebben behouden, tegenover
de open en dynamische, verstedelijkte economie met haar sterk gecommercialiseerde
landbouw van de kustgewesten.
Vooralsnog lijkt er echter weinig reden te bestaan om de ontwikkelingen in de
landbouw en de rurale economie van de zandgebieden zo scherp te stellen tegenover
de meer urbane economie in de kustprovincies. Zo zijn we recent namelijk tot het
inzicht gekomen dat ook de rurale economieën in de verschillende zandgebieden in de
loop van de zestiende en zeventiende eeuw in steeds sterkere mate vervlochten raakte
met die van de meer urbane kustgewesten: zij het elk op hun eigen manier, sterk
bepaald door de afstand die hen scheidde van het economisch brandpunt:
aanvankelijk het Vlaamse, en later, het Hollandse stedenland. In feite blijkt er meer
sprake te zijn van een ruimtelijk en economisch continuüm in de zin zoals ons het
Standort-model van Von Thünen dat leert.
Van de bovengenoemde regio's bleef het landbouwbedrijf in het perifere,
noordoostelijke Drenthe nog tot ver in de zeventiende eeuw het meest extensief van
karakter. De Drenten hadden geen andere keus. Het extensieve karakter van het
Drentse bedrijf kwam tot uitdrukking in relatief grote bedrijven, breed opgezet, met
DE ZEEUWSE LANDBOUW IN NEDERLANDS PERSPECTIEF
25