een opvallend grote veestapel bestaande uit runderen en paarden. Er dringt zich in dit
verband een zekere gelijkenis op met de situatie in Groningen.
Tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw bleek een rundveebeslag van 24
runderen en een aantal werkpaarden van vier op een zogenaamd 'vol' bedrijf of 'een
volle ploeg' een vrij algemeen voorkomende situatie. Met zijn rundveehouderij
functioneerde het Drentse landbouwbedrijf - net als het Noordwestduitse en Deense -
in een inter-territoriale arbeidsverdeling, waarbij de Drenten zich hadden toegelegd
op de fokkerij van slachtossen, bestemd voor de Hollandse markt.
De schapenhouderij speelde aanvankelijk nog slechts een ondergeschikte rol.
Maar met de expansie van de inlandse lakennijverheid, na omstreeks 1580 (Leiden!),
nam de vraag naar grove inlandse wol belangrijk toe en dit bracht de Drentse boeren
ertoe hun schapenhouderij aanzienlijk uit te breiden.
Ondanks een dergelijke, uitgebreide veestapel, zichtbaar in de opzet van de
Drentse boerderijen, vormde de akkerbouw niettemin de spil waarom de bedrijfs
voering draaide. Doch ook de akkerbouw op de Drentse essen, met rogge als enig
gewas, bleef tot ver in de zeventiende eeuw uitgesproken extensief van karakter. Dat
laatste kwam ondermeer tot uiting in het collectieve karakter van de es-cultuur,
waardoor deze bouwlandcomplexen tot ver in de zeventiende eeuw eigenlijk bijna
evenveel als weide als als akkerland in gebruik waren.
De weinige beschikbare studies die er zijn over de situatie op de Midden
nederlandse zandgronden wijzen erop dat door de groeiende vraag naar broodgranen
een extensieve vorm van veehouderij hier in de loop van de zestiende en zeventiende
eeuw naar de achtergrond werd gedrongen ten gunste van de versterking van de
akkerbouw-poot onder het bedrijf. Een proces dat leidde tot een opvallende afname
van het aantal paarden en schapen en dat we met een Duitse term wel aanduiden als
een Vergetreidungs-proces. (Er dringt zich hier een zekere analogie op met de eerder
geschetste ontwikkelingen op de Noordfriese klei).
We weten dat ook op de Veluwe aan het begin van de zestiende eeuw nog een veel
hogere veebezetting voorkwam dan later, speciaal van paarden en schapen. Het
opmerkelijke daarbij was, dat deze afname voor een belangrijk deel al plaats vond
vóór het midden van de zeventiende eeuw.
Die opmerkelijke afname in het aantal paarden per bedrijf, blijkt zich nog het
meest bevredigend te laten verklaren als een verandering in de economische 'niche'
die het paard op deze bedrijven innam. Terwijl, evenals op de noordoostelijke
zandgronden, het paard aanvankelijk ook op de Veluwe (en in Overijssel) een
belangrijk deel van zijn betekenis moet hebben ontleend aan de fokkerij, verdween dit
aspect van de paardenhouderij. In de plaats daarvan behield het paard vrijwel
uitsluitend zijn functie als trekdier. In Drenthe daarentegen bleef het fokkerij-aspect
van de paardenhouderij nog tot een veel latere tijd van belang.
Op overeenkomstige wijze liet ook de schapenhouderij zich naar de meer perifere
delen van het Noordwesteuropese landbouw-economische krachtenveld dirigeren.
Alleen daar kon ze in die gedaante nog renderen. Vandaar ook de uitbreiding in de
Drentse schapenhouderij, na 1580, hierboven genoemd.
Met het verdwijnen van de complementaire rol van de paarden- en
schapenhouderij, verdween op de Veluwe en in Salland het collectieve karakter van
het beweidingsregime, dat op de essen van het dun bevolkte Drenthe nog tot in de
achttiende eeuw bleef functioneren.
26
LANDBOUW IN ZEELAND