akkerbouwregio's van ons land. Opvallend was bijvoorbeeld het elan waarmee de Groningers de mechanisatie aanvatten en hun voortvarendheid bij de verbetering van de ontwatering door middel van buizendrainage. De veehouderij kenmerkte zich in de tweede helft van de achttiende eeuw ook door de nodige dynamiek, met name op het vlak de zuivelproductie. Daarbij tekent zich een ruimtelijk proces af dat zich nog het best laat omschrijven in termen van een soort oprukkende boter-frontier. In de zeventiende eeuw golden de Hollandse regio's Delfland en Rijnland nog als de botergewesten bij uitstek, terwijl ook de zandgronden van West-Brabant al in de zestiende en zeventiende eeuw bekend waren als een belangrijke leverancier van boter. Maar naarmate de boterprijs in de tweede helft van de achttiende eeuw steeg, mede als gevolg van een groeiende vraag naar dit product van over de Noordzee profileerde het Friese weidegebied zich steeds meer als puur botergebied en als zodanig in zekere zin als de opvolger van zuidelijk Holland. Het is een ontwikkeling die zich goed laat aflezen aan een toenemende aanvoer van boter op de waag van Sneek. Rond 1830 kwam drie kwart van de boter die Engeland importeerde uit Nederland en het overgrote deel daarvan uit Friesland. Daarna, tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw, verplaatste de boter- frontier zich verder landinwaarts: de Friese Wouden, de Kop van Overijssel en Zuidwest-Drenthe. In Jennes' verhandeling over de Overijsselse veehouderij uit 1849 vind je dat weergegeven.17 Er lijkt zich zo dan ook een zekere parallel af te tekenen met de verschuivingen zoals we die eerder ook zagen met betrekking tot de schapenhouderij. Wanneer dan rond 1850 in Europa een periode begint waarin het vrijhandelsbeginsel ruim baan krijgt en bovendien door de revolutionaire ontwikkelingen op transportgebied de verkeers-geografische verhoudingen ingrijpend veranderen, neemt de Engelse vraag ineens volstrekt andere dimensies aan. Door de plotseling toenemende vraag verplaatste de boter -frontier zich nog verder het achterland in, wat grote consequenties had voor het boerenbedrijf van de oostelijke zandgronden. Dit bedrijf, profiterend van de toegenomen vraag naar boter en varkens evolueert in korte tijd naar een dat landbouwkundigen eerder wel aanduidden als het 'étagebedrijf': de akkerbouw kwam geheel in dienst van de veehouderij. (Ook de snelle ontwikkeling van de tuinbouw in het westen van het land past overigens in dit plaatje).18 Tegelijkertijd echter maakten de grote veranderingen in de transporttechnologie dat het thünensiaanse krachtenveld als het ware oploste en deze tijd markeert dan ook als zodanig het begin van volstrekt nieuwe en andere verhoudingen binnen de Noordwesteuropese landbouweconomie. Met het bovenstaande heb ik geprobeerd te demonstreren dat de lange- termijnontwikkeling van de landbouw in deze hoek van Europa zich niet voltrok volgens een eenduidig en rechtlijnig tijdpad. Al naar hun plaats in het grote landbouweconomische krachtenveld deden zich in de onderscheiden regio's opmerkelijke veranderingen in de landbouw voor, de expansie van de stedelijke sector volgend, en elk op zijn eigen moment. De krachten van de markt die daarbij werkzaam waren, werkten lange tijd langs de weg van het comparatieve voordeel en volgens een ruimtelijk patroon dat in essentie terug te brengen is tot dat van het DE ZEEUWSE LANDBOUW IN NEDERLANDS PERSPECTIEF 29

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 31