dieptepunt bereikte. Ook de prijzen van de andere granen daalden in deze jaren sterk.
Tot overmaat van ramp begon vanaf het derde kwart van de zeventiende eeuw ook de
belastingdruk sterk te stijgen. Merkwaardig genoeg reageerden de West Zeeuws-
Vlaamse boeren niet op deze ontwikkelingen door de graanteelt te verminderen. Ze
bleven stug ongeveer 50% van hun areaal bouwland bezaaien met graan. Binnen het
graanareaal werd echter het aandeel van de tarwe steeds groter. Het tarwe-areaal
groeide van ongeveer 24% van het bouwland rond 1700 tot 30% omstreeks 1750.
Deze toename ging ten koste van de teelt van gerst en haver. Kennelijk trachtte men te
profiteren van het feit dat de geldelijke opbrengst per hectare van tarwe ondanks de
gedaalde prijzen hoger was dan die van andere granen.
Deze aanpassing van het bouwplan aan de gewijzigde economische omstandig
heden heeft zeker niet voor alle boeren het gewenste resultaat gehad. Velen hebben in
de eerste helft van de achttiende eeuw hun bedrijf moeten beëindigen. De overblijvers
namen dan vaak hun boerderijen over. Het gevolg van deze ontwikkeling was dat
omstreeks 1750 het totale aantal boeren was verminderd en uit degenen die de
depressie hadden overleefd een kleine groep van zeer grote, welgestelde boeren was
ontstaan. Deze laatsten konden volop profiteren van het aantrekken van de
graanprijzen in de tweede helft van de achttiende eeuw. In de jaren 1760-1795
beleefde de West Zeeuws-Vlaamse boerenbevolking dan ook een periode van
ongekende economische bloei.
DE KOOPMAN EN DE BOER
33