De organisatie van de graanhandel
Er waren twee manieren waarop de boer zijn graan kon verkopen. Hij kon het meteen,
af boerderij, verkopen aan een graanhandelaar of hij kon het naar Middelburg of een
andere stad met een belangrijke graanmarkt laten verschepen en het daar voor zijn
rekening laten verhandelen door een makelaar of pondgaarder.
In het eerste geval waren er twee typen handelaren waaraan de boer kon verkopen,
ten eerste aan een locale graankoopman uit Sluis of een van de andere West Zeeuws-
Vlaamse stadjes. De tweede mogelijkheid was verkoop aan een schipper-
graanhandelaar van elders, die het platteland afstroopte om daar graan rechtstreeks
van de boer te kopen. In beide gevallen was het zo dat de graanhandelaar zijn winst
moest halen uit het verschil tussen de koopprijs die hij de boer betaalde en de
verkoopprijs die hij op de stedelijke markt kon krijgen. Hij had er dus belang bij de
boer zo weinig mogelijk voor zijn tarwe of andere graan te betalen. Vooral de in graan
handelende schippers, die vaak 'Oosterhouters' werden genoemd omdat een
belangrijk aantal van uit dat Brabantse plaatsje kwam, hadden in dit opzicht een
slechte naam. Zij werden ervan beschuldigd misbruik te maken van de onwetendheid
van de landlieden betreffende de marktprijzen en hen te lage prijzen voor het graan te
bieden. Bovendien zouden ze de boeren voor een deel in winkelwaren betalen,
waarvoor ze te hoge prijzen berekenden en waarmee ze de plaatselijke winkeliers
benadeelden.6 We moeten echter wel bedenken dat dit soort kritiek op de
'Oosterhouters' vooral uit de koker van de Middelburgse en Goese graanhandelaren
kwam, wier negotie werd bedreigd doordat het graan dat de 'Oosterhouters' kochten
niet op de markten van deze steden werd verhandeld.
Als een boer zijn tarwe voor zijn eigen rekening op de Middelburgse of
Rotterdamse markt liet verkopen, moest hij de transportkosten en de provisie voor de
pondgaarder betalen, maar toch waren zijn vooruitzichten dan beter. De pondgaarder
verkocht het graan in opdracht van de boer, die hem daarvoor provisie betaalde. Die
provisie bedroeg in de achttiende eeuw 1,5% van de verkoopprijs. De belangen van
boer en pondgaarder liepen dus in hoge mate parallel: beiden hadden er belang bij een
goede prijs voor het graan te verkrijgen. Nadelen van het rechtstreeks verkopen op de
stedelijke waren markt zoals al gezegd dat de kosten van transport en verkoop voor
rekening van de boer kwamen, maar ook een groter risico. Het duurde enkele dagen
voordat het verscheepte graan in de stad aankwam en de boer kon tevoren niet weten
welke prijs hij dan voor zijn producten zou kunnen ontvangen. In de praktijk
probeerden boeren de prijsrisico's te verminderen door hun graan over een lange
periode - van oktober tot aan de volgende oogst - in kleine partijen te verkopen.
Al met al lijkt het erop dat een boer er het verstandigst aan deed zijn tarwe voor
eigen rekening op de stedelijke markt te laten verkopen. In dat geval kon hij er redelijk
zeker van zijn dat hij de op dat moment hoogst haalbare prijs voor zijn graan zou
ontvangen. Een vergelijking tussen twee bedrijfsboekhoudingen uit de jaren zestig
van de achttiende eeuw toont dit ook aan.7 Op het bedrijf van Jacobus van de Vijver in
Heille werd de wintergerst meestal verkocht aan 'Oosterhouters', maar Jean Baptiste
Becu uit Breskens liet al zijn graan voor eigen rekening verkopen in Middelburg en
Rotterdam. Van de Vijver, die aan de tussenhandelaren verkocht, ontving netto
gemiddeld 8% minder voor zijn graan dan zijn collega Becu. Vooral in jaren waarin de
graanprijzen laag waren, kon dit verschil flink oplopen. Na de oogst van 1768, toen de
prijzen van gerst zeer laag waren, ontving Van de Vijver maar liefst 18% minder voor
34
LANDBOUW IN ZEELAND