voorkomende werken in tarief toe. ook voor vaste arbeiders die bij één boer werkten.
Betaling naar prestatie, dus per gemet of per zoveel geleverde producten. Maar ook:
kortdurende tewerkstelling van grote groepen arbeiders, die allemaal na afloop van
het werk verschillende bedragen verdienden. Dan was een tabellenboekje zoals het
Landbouwersgemak natuurlijk bijzonder nuttig.3
Door deze modernisering ontstond watje zou kunnen noemen: het arbeidsvraag
stuk in de Zeeuwse landbouw. Het duurde tot het verdwijnen van de meeste
landarbeiders rond 1960 en was bijna heel die tijd een van de grote sociaal-
economische problemen van Zeeland. De kenmerken ervan: los werk zonder vast
dienstverband, pieken van tewerkstelling met zwaar en lang werk, tijdens die pieken
hier en daar een arbeiderstekort, een steeds terugkerend proces van loven en bieden
tussen boer en landarbeider naar aanleiding van altijd weer andere vraag- en
aanbodsverhoudingen, daarmee een verslechterende verstandhouding tussen boer en
landarbeider en seizoenswerkeloosheid. Het vraagstuk werd uiteraard beïnvloed door
de nu weer langzaam, dan weer sneller voortschrijdende mechanisatie van de
landbouw in Zeeland.
Mijn lezing heeft dit vraagstuk lot onderwerp en ik zal nu achtereenvolgens de vier
fasen behandelen die er volgens mij in te onderscheiden zijn. De eerste fase duurt van
het begin van de moderniseringsaanzet tot circa 1920 of 1925 en wordt gekenmerkt
door acceptatie van de sociale gevolgen ervan. Oftewel: de oplossingen voor het
arbeidsvraagstuk worden binnen de locale gemeenschap gezocht of in definitieve
uittreding daaruit, dat is dus migratie. De tweede fase in de jaren twintig en dertig
wordt gekenmerkt door stagnerende acceptatie van die oplossingen uit de dertig of
veertig jaren daarvoor. De derde fase is er een van tijdelijke arbeidsschaarste: de jaren
1945 tot 1947 en in de vierde fase, vanaf eind jaren veertig tot in de jaren zestig en
zeventig, wordt de Zeeuwse landbouw een volledig gemechaniseerde bedrijfstak. De
uitstoot van arbeiders uit de landbouw krijgt een definitief karakter en daarmee is het
arbeidsvraagstuk niet langer een agrarisch probleem.
Eerste fase: oplossingen binnen de locale gemeenschap
Het mooie aan geschiedschrijving over de provincie Zeeland is dat je zo goed de
vergelijkende methode kunt gebruiken. Zes eilanden en twee of drie afzonderlijke
regio's in Zeeuws-Vlaanderen - kijk en vergelijk en dat is ook in het geval van de
overgangsfase in de modernisering van de Zeeuwse landbouw bijzonder leerzaam. Ik
neem u mee naar de grote, landelijk gehouden Landarbeidersenquete van het jaar
1906. 'Door de groote vermindering van de graancultuur, hebben de landbouwers in
den winter minder te dorschen en houden daarom ook minder vaste arbeiders', staat er
bijvoorbeeld in over Zuid-Beveland. Ook voor Walcheren, Noord-Beveland en
Zeeuws-Vlaanderen wordt de toename van losse arbeid gemeld. Dus niet op Tholen
en Sint Philipsland en voor Schouwen-Duiveland maar op enkele plaatsen, onder
andere Dreischor met zijn vlascultuur. Wel vermeldt de enquete voor Schouwen dat er
'steeds meer arbeid aangenomen' wordt. Dat is het algemeen in Zeeland toenemende
tariefwerk door vaste arbeiders.4
Het citaat over Zuid-Beveland gaat verder als volgt: 'Tegenwoordig zouden
verscheidene landbouwers in Zuid-Beveland gaarne meer vaste arbeiders hebben,
doch ze zijn niet te krijgen'. Dat komt omdat de landarbeiders 'veel meer land in
cultuur hebben dan vroeger. Zij verbinden zich dan niet meer voor vast bij een
OPLOSSINGEN VOOR HET ARBEIDSVRAAGSTUK
43