kloof tussen boeren en arbeiders bleef er daarom ook groot. Ook op Noord-Beveland, nog zo'n vooruitstrevend landbouwgebied met grotere bedrijven dan in Zeeuws- Vlaanderen. speelde deze factor mee. Elke arbeider had er na verloop van tijd wel een stukje land. maar de 'pot' waaruit geput kon worden, bleef beperkt. Steeds een stuk erbij pachten was onmogelijk - het land lag vast in boerenhand. Het feit dat hier wel veel losse arbeiders voorkwamen heeft dan ook alles te maken met de grote vraag op Noord-Beveland naar dijkwerkers en kaaiwerkers en de bijzonder grote nadruk op het aangenomen werk in de piek-perioden. Dan betaalden de Noord-Bevelandse boeren best - maar dat was natuurlijk maar voor enkele weken. 'Die betaelde ook meer 't wérk as de ménsen", zo karakteriseerde een Walcherse landarbeider trefzeker de boeren van Noord-Beveland.6 In de overige delen van Zeeland, waar de modernisering minder algemeen doorgang vond, speelde de beschikbaarheid van land net zo goed een rol. Ook op Schouwen en Duiveland lag het land hier en daar vast in boerenhand. De arbeiders bleven er wegtrekken naar Rotterdam of naar Amerika en voor zover ze er op kleine percelen eigen producten teelden, waren dat net als op de Bevelanden suikerbieten, uien en aardappels. Teelt voor de markt dus. Tholen en Sint Philipsland geven een ander beeld: daar was meer grond voor eigen exploitatie door arbeiders, maar ze bleven vast arbeider bij één boer. De welvaart steeg, maar de exploitatie van het eigen land betekende er werken tot 's avonds laat. Walcheren tenslotte, is te vergelijken met Tholen enerzijds, met Zuid-Beveland anderzijds. Er bleven méér arbeiders vast dan op de Bevelanden, maar minder dan op Tholen. Wat betreft de kansen om je op te werken tot kleine boer gold hier een andere setting: Walcheren was het eiland met de minst gemoderniseerde landbouw. Zelfvoorziening in plaats van productie voor de markt was er belangrijk voor de vrij omvangrijke stand van de kleine boertjes. Daar sloten de arbeiders die los werkman worden, zich dan ook bij aan. Op hun stukjes land teelden ze vooral aardappels en tarwe voor zichzelf, bonen en erwten voor de markt.7 Dit was het grondpatroon voor de oplossing van het arbeidsvraagstuk in de Zeeuwse landbouw in de eerste fase van de modernisering. En u zult begrijpen wat er na verloop van tijd gebeurde: de pachten liepen op, vooral van kleine percelen in de omgeving van de dorpen, die voor de landarbeiders het best te bewerken waren. Om dit probleem te ondervangen trad in 1920 de Landarbeiderswet in werking. Die stimuleerde dat landarbeiders voor aankoop van land een hypotheek zouden nemen, met de gemeente of een plaatselijke vereniging als tussenpersoon om voor de lening garant te staan. Een mooi voorbeeld van de overgang naar de tweede fase die ik onderscheid in het oplossen van het arbeidsvraagstuk: de oplossing werd nog wel gezocht binnen de locale samenleving - het pachten van land - maar het initiatief kwam van buiten, van de landelijke overheid. Overigens was ook het belang van de boeren gediend bij juist deze oplossing. Waar de stad begon te trekken, kort na de Eerste Wereldoorlog, werd hier en daar al gevreesd dat er periodiek te weinig arbeiders zouden zijn in de toekomst. Het is misschien niet toevallig dat een van de successen van de Landarbeiderswet in Zeeland te vinden is in Wolfaartsdijk. Daar ontstond een landarbeidersgehucht aan de Veerweg met eigen huizen en eigen land. Wolfersdiek lag dicht bij Goes met zijn alternatieve werkgelegenheid, maar had door de inpoldering van het Schenge voorZuid-Bevelandse begrippen veel landbouwgrond per inwoner. Er was dus een relatief grote vraag naar landarbeid en de omgeving telde weinig dichtbevolkte arbeidersdorpen.8 OPLOSSINGEN VOOR HET ARBEIDSVRAAGSTUK 45

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 47