Derde en vierde fase: tijdelijke arbeidsschaarste en daarna definitieve mechanisatie
Ik moet me nu over de twee laatste fases wat beperken en zal dan ook voorbijgaan aan
de oorlogsjaren. De direkt naoorlogse periode is echter heel interessant, omdat door
de tijdelijke arbeidsschaarste als gevolg van de wederopbouw de verschillen binnen
Zeeland des te duidelijker uitkomen. Wie er echt het fijne van wil weten, moet nog een
jaartje wachten tot mijn boek uitkomt over Zeeland in de wederopbouwperiode 1945
tot 1949. Het verhaal daarin over lonen en vooral arbeidsaanbod in de landbouw telt
ongeveer dertig van de plusminus vijfhonderd bladzijden. Ik geef nu een korte
samenvatting.
De hogere lonen bij de herstelwerkzaamheden aan dijken, wegen en sloten bij de
DUW, de Dienst Uitvoering Werken, en de Heidemij, bij het puinruimen en later de
woningbouw, trokken duizenden Zeeuwse arbeiders in 1945 en 1946 weg uit de
landbouw. De boeren zaten met de handen in het haar en namen hun toevlucht tot het
werken met gevangenen. In de pieken van het seizoen betaalden ze bijzonder forse
tariefionen en werden vervolgens vanaf het voorjaar van 1946 daarvoor beboet. Zo
gauw het maar enigszins mogelijk werd, en dan spreken we over het algemeen over
1948 en valt de term 'Marshall-hulp', mechaniseerden ze. Wanneer ze tenminste over
financiën beschikten. Voor de langdurig door inundatie en zoutschade getroffen
Walcherse boeren was dat bijvoorbeeld pas veel later mogelijk. Vanaf 1946 was er ook
hulp van de gloednieuwe overleginstantie de Stichting voor de Landbouw, die
zogenaamde 'oogstcolonnes' inzette, groepen landarbeiders uit Brabant en andere
plaatsen met een arbeidsoverschot. Ook de 'kooibazen' met hun flexibel inzetbare
krachten maakten een gouden tijd door.
Het tijdstip waarop weer veel ex-landarbeiders terugvloeiden naar de landbouw
varieerde van 1946 voor Noord-Beveland tot 1948 voor het Land van Cadzand. Het
eerste gebied had van de oorlog weinig geleden, in het tweede waren de
verwoestingen enorm. Dat beïnvloedde de behoefte aan arbeiders voor het
herstelwerk natuurlijk sterk. Voorgoed wegblijven deden de landarbeiders eigenlijk
alleen in grote aantallen in de omgeving van de Zeeuws-Vlaamse Kanaalzone en op
Schouwen-Duiveland. In elk geval op Schouwen speelden de negatieve ervaringen
van de arbeiders uit de voorgaande periode daarbij een rol. Dat was ook op Tholen het
geval, maar dan andersom: de bijzonder snelle mechanisatie op dat eiland vanaf 1946
had alles te maken met de hoge looneisen die de arbeiders er in het eerste naoorlogse
jaar gesteld hadden en met de traditioneel bijzonder grote afstand tussen de twee
bevolkingsgroepen. De boeren wilden graag van de arbeiders af. Op Zuid-Beveland
en in het Axelse zien we veel meer een continu doorlopend proces van mechanisatie,
waarin oorlog en bezetting alleen een onderbreking voorstelden. Noord-Beveland
hield het midden tussen de Thoolse en Zuid-Bevelandse situatie.
De rest van het verhaal, die laatste vierde fase van de definitieve mechanisatie, laat
zich snel vertellen. Al in 1949 en 1950 was er op Tholen een omvangrijke verborgen
werkloosheid: tweehonderd landarbeiders hadden alleen een maand of vier werk in de
teelt van zilverjuuntjes. Voor de rest werkten ze bij de DUW, in feite als een soort
werkverschaffing. Noord-Beveland kende op kleinere schaal het zelfde probleem, in
het Land van Hulst ontstond een aanzienlijk, in het Land van Axel een vrij wat
geringer arbeidsoverschot. Daar was altijd een toestroom van arbeiders naar
Temeuzen en de Kanaalzone. Daarentegen was er in 1955 op Schouwen-Duiveland
sprake van een arbeiderstekort en van zwarte lonen boven CAO-niveau. Maar op dat
OPLOSSINGEN VOOR HET ARBEIDSVRAAGSTUK
49