De beschikbaarheid van schorren was immers beperkt en door de voortvarende
inpolderingsactiviteit nam paradoxaal genoeg het risico op overstromingen en
landverlies alleen maar toe. Door de bedijking van het voorland nam de vloedkom in
het Zeeuwse estuarium af en die situatie bleek tijdens stormvloeden gevaarlijk. Dijken
en achterliggende polders moesten soms weer worden prijsgegeven.
Dieptepunt
De Zeeuwse landbouw had dus, ondanks zijn voorlijkheid, uiteindelijk maar een
beperkte capaciteit. Tragisch is dat toen de bevolking in de periode na 1750 plotseling
sterk begon te groeien, de kansen voor economische expansie al goeddeels waren
benut. In de tweede helft van de door ons onderzochte periode was de behoefte aan
agrarische werkgelegenheid groter dan ooit. Handel en nijverheid boden na 1750
weinig bestaansmogelijkheden. Wat bleef was de landbouw, maar ook die sector
vertoonde toen weinig groei meer. Voor veel dorpelingen werd het bestaan na 1750 zo
moeilijk dat emigratie naar elders een aantrekkelijk alternatief werd. Zij die
achterbleven kwamen meestal onderaan de sociale ladder terecht. Ze waren volledig
afhankelijk van de grillige arbeidsmarkt voor tijdelijk land- en polderwerk. Het bezit
van een eigen bedoeninkje was vanwege de hoge grondprijzen een onbereikbaar
ideaal.
Die processen van bevolkingsgroei, daarop achterblijvende bestaansmiddelen, van
toenemende proletarisering ook - al deze ontwikkelingen, die rond 1750 waren
ingezet, zouden honderd jaar later, rond 1850, hun trieste dieptepunt bereiken. De
misoogst van het belangrijkste volksvoedsel, de aardappel, bracht toen zo'n
hongersnood teweeg, dat het toch al hoge sterftecijfer nog hoger piekte. Een
recordaantal arbeiders werd afhankelijk van de armenzorg; degenen die nog wat
spaargeld hadden, probeerden soms elders een nieuw bestaan op te bouwen.
Dit dieptepunt vormde echter tevens een keerpunt in de geschiedenis van Zeeland.
Zo'n ernstige hongersnood zou zich naderhand niet meer voordoen. Voor een deel
kwam dit doordat na circa 1850 nog méér Zeeuwen de provincie verlieten. De groei
van de plattelandsbevolking bleef zo enigszins binnen de perken. Tegelijkertijd nam
binnen de provincie voor het eerst sinds lange tijd de werkgelegenheid in de diensten
en de nijverheid weer wat toe. En tenslotte begon ook de landbouw, voor het eerst
sinds eeuwen, te veranderen. Nieuwe technieken en nieuwe afzetmogelijkheden
maakten een intensivering van het grondgebruik mogelijk. Er kwamen ook nieuwe
gewassen. Kunstmest stelde de boeren toen in staat het gewas van de toekomst - de
suikerbiet - te verbouwen. Al die vernieuwingen konden echter niet verhinderen dat
de landbouw zijn rol als stuwende kracht van de regio begon te verliezen. In onze
eeuw, kort na het eindpunt van het boek, kwam het initiatief definitief bij de industrie
en de diensten te liggen. Het platteland verloor uiteindelijk toch van de stad.
HET PARADOXALE LAND
1