zijn op een juiste, betrouwbare manier over hun eigen taalgebruik na te denken. Om dat te
onderbouwen haalt hij, gekleed in een modern Amerikaans jasje, de aloude anekdote van stal, die
verhaalt van een taalkundige veldwerker die een op het veld werkende man (meestal 'een boer'
genoemd) aanschiet en vraagt of hij in zijn dialect ook dubbele ontkenningen gebruikt, waarop die man
zegt: 'Nee, daar heb ik nog nooit niet van gehoord'. Gaat erin als koek, dat verhaal. En ik kan uit mijn
eigen beroepspraktijk nog wel meer sterke staaltjes van dit soort antwoorden geven. Toch denk ik nu,
in een nieuwe eeuw, ouder geworden en misschien wat wijzer, dat zulke verhalen alleen maar leren dat
je je proefpersonen niet helemaal in het wilde weg moet aanschieten (laat die man eerst zijn werk
afmaken bij voorbeeld), dat niet alle taalkundig interessante kwesties zo maar aan informanten
voorgelegd kunen worden, dat vragen doordacht geformuleerd moeten worden en dat iemand de tijd
moet krijgen, eventueel met hulp, om over zijn correcte antwoord na te denken. Ik gooi mijn Zeeuws
woordenboek dus voorlopig toch nog maar niet weg..
Nog meer heeft het artikel van Reinhoudt mijn geloof versterkt dat het met de onbetrouwbaarheid van
onderzoek als dat van Pauwels wel meevalt, toen ik ontdekte dat van zijn informanten één van de twaalf
de hem aangeboden rode volgorde niet omdraait. Dat is dus Cees van Boven. Cees houdt het op rood
en schrijft: Laeter wor zoiets aoltied mooier dan ut is hewist. Verraad? Aan de Zeeuwse taal bedoel ik?
Daarover kan Ik niet oordelen. Over Van Boven wordt verder niks meer gezegd dan dat hij Noord-
Beveland vertegenwoordigt in het onderzoek van Reinhoudt. Nu kan het natuurlijk zijn dat Cees een
journalist is uit den vreemde die ooit een stijlboek uit zijn hoofd heeft moeten leren, maar aan zijn
spelling te zien is hij toch wel erg vertrouwd met de ins en outs van het Peelands. Met de kaarten van
Pauwels in de hand gok ik er daarom eerder op dat Cees van Colijnsplaat of Kortgene stamt.
Misschien kan Van Boven zelf bij gelegenheid in Nehalennia eens uit de doeken doen waar zijn rode
volgorde vandaan komt.
In afwachting daarvan zo heb ik bedacht, ga ik intussen, onder het genot van de liedjes van Engel
Reinhoudt op mijn koptelefoon ('Ohrenschmaus' heet dat hier), eens op mijn gemak natellen hoe het
gesteld is met de rode en groene volgordes in mijn eigen geschriften uit de loop der jaren, te beginnen
met mijn puberale bijdragen aan De Fanaal, destijds het schoolblad van het Chr. Lyceum in Goes.
Misschien komt zo wel aan het licht dat er in mij een soort Huizinga steekt. In dit opzicht dan.
Literatuur
Algemene Nederlandse Spraakkunstred. W. Haeseryn e.a. 2e herz. dr., 2 bd. Groningen/Deume, 1997.
W. Labov, Sociolinguistic Patterns, Philadelphia 1972.
J.W. de Vries, R. Willemyns en P. Burger, Het verhaal van een taalnegen eeuwen Nederlands,
Amsterdam 1993.
Over de rode en groene volgorde (een greep uit heel veel):
L.C. Michels, 'Op de grens van copula en hulpwerkwoord', Taal en tongval 11 (1959), p. 206-212.
J. Pardoen, 'De interpretatie van zinnen met de rode en de groene volgorde', Forum der Letteren 32
(1991), p. 1-23.
A. Pauwels, De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin
dl. I (tekst) en dl. II (kaarten), Leuven 1953.
A.Sassen, 'Endogeen en exogeen taalgebruik'. De nieuwe taalgids 56 (1963), p. 10-21.
A. Sturm, 'Een syntactische verklaring voor de rode en groene volgorde', De nieuwe taalgids 83
(1990), p. 385-404.
J. Stroop, 'Systeem in gesproken werkwoordsgroepen', in: I. Stroop (ed.), Nederlands
dialectonderzoek, artikelen uit de periode 1927-1982, Amsterdam 1983.
M. Swerts, 'Ritme als verklarende factor voor de keuze tussen groene en rode werkwoordvolgorde in
het Nederlands', Nederlandse taalkunde 3 (1998), p. 299-309.
10