een groot risico, maar dit bleek gerechtvaardigd. Ze bouwden een aanzienlijk grondbezit op dat door hun kinderen en kleinkinderen nog werd vergroot. Zo ontstond een groep zeer welgestelde grondbezittende boeren, die een rurale elite ging vormen. Van ongeveer 1800 tot 1835 maakten de eigenerfde boeren in dit gebied weer een moeilijke periode door. Het grondbezit van de boerenbevolking als geheel ging in deze jaren dan ook achteruit. Toen omstreeks 1835 de graanprijzen weer aantrokken begon voor degenen die de storm hadden doorstaan, aangevuld met een aantal nieuwkomers, een nieuwe periode van expansie en welvaart die ruim veertig jaar zou duren. Weer zijn het de fraaie bedrijfsgebouwen die getuigenis afleggen van deze bloeiperiode. Voor de ambachtslieden en winkeliers is het onderzochte tijdvak waarschijnlijk niet ongunstig geweest. De middenstanders konden ook de nieuwe consumptiegoederen gaan leveren waar vanaf ongeveer 1700 steeds meer vraag naar bestond bij de boeren: koffie, thee, klokken, barometers, boeken, kabinetten etc. Ook de bouw activiteiten op de boerderijen schiepen werkgelegenheid voor de middenstand. Het proces van verbouw en nieuw bouw, dat zelfs gedurende depressie perioden doorging, verschafte veel werk aan timmerlieden, Het woonhuis van de 'Maneschijnhoeve' te Sint-Anna ter Muiden is in metselaars en 1740 vergroot. dakdekkers. Was het tijdvak 1700-1850 voor de middenstand dus niet ongunstig, voor de grote groep landarbeiders is het beeld volgens Van Cruyningen minder positief. Vanaf 1750 is de toestand van de landarbeiders geleidelijk aan verslechterd. Een indicatie daarvan is dat het veebezit van deze groep in 1794 sterk was verminderd. De sterkste achteruitgang van de welstand van de arbeiders deed zich echter voor na 1795. Dit had twee oorzaken. In de eerste plaats groeide het aantal arbeiders zeer snel. Doordat het aantal arbeiders in vaste dienst bij een boer niet toenam, steeg vooral het aantal dagloners. Deze dagloners hadden geen regelmatig werk en in de winter vaak zelfs helemaal geen werk, zodat een toenemend aantal arbeiders een beroep moest doen op de bedeling. Een losse arbeider hoefde niet per definitie een slechter bestaan te hebben dan een vaste: 'Vanaf het eind van de 19de eeuw, toen de zeer arbeidsintensieve suikerbietenteelt zijn intrede had gedaan in Zeeland, kon het zelfs lonender zijn om los arbeider te zijn.' Met dit proefschrift heeft de auteur een uitstekende bijdrage geleverd aan de geschiedenis van streek en bevolking van West Zeeuws-Vlaanderen. We feliciteren de auteur dan ook van harte en met zijn promotie en met de uitgave van zijn proefschrift. Bas Oele 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 26