hoogste kerktoren of het grootste stadhuis kon een leefgemeenschap ook scoren met
een mooie en liefst ook dure dracht. Dat een fraaie dracht als statusverhogend werd
beschouwd, is duidelijk te zien aan de adoptie van de (daar niet meer gedragen, dus
vrijgekomen) Nieuwlandse dracht door vooraanstaande burgervrouwen uit
Arnemuiden aan het einde van de negentiende eeuw. Deze was rijker dan het
eenvoudiger Walcherse kostuum dat voorheen door hen gedragen werd. Dat
Walcherse kostuum bleef aanvankelijk gebruikelijk onder de vissersvrouwen van
Arnemuiden. Later, toen de Arnemuidse elite overstapte op modekleding, namen deze
op hun beurt de Nieuwlandse dracht over.
Identiteit als lid van een stand
Aan de streekdracht was ook af te lezen welke sociale positie men innam binnen de
leefgemeenschap van het dorp of de kleine stad. In de eerste plaats was daarbij van
belang tot welke stand iemand behoorde. Dat bepaalde vooreen groot deel het aanzien
dat men genoot, de invloed die men had en de financiële armslag waarover men kon
beschikken. De ter plaatse aanwezige standen bezaten dan ook ieder een eigen variant
van de streekdracht. De elite kleedde zich anders dan de middenstanders, de
hoerendracht week af van die van de vissers.
Wanneer zich binnen een stand duidelijk verschillende welstandsniveaus
bevonden, kwam dit eveneens tot uitdrukking in de dracht. Zo kon je aan de dracht
zien of je een hereboer. een middelgrote boer of een keuterboer (of diens vrouw of
kind) voor je had. In het algemeen gold dat hoe rijker de boer of boerin was, hoe
kostbaarder de stof van zijn of haar dracht en de uitvoering van de accessoires waren.
De meer welgestelden droegen dure wollen stoffen (laken, merinos), zijde en kostbaar
batist en kant. Wie het minder breed had, moest genoegen nemen met grovere wollen,
linnen en later ook katoenen stoffen. Vooral in de hoofddeksels en sieraden werden
verschillen in welstand tot uitdrukking gebracht. In Zeeland droegen rijke boeren een
dubbele rij 'doorluchte' knopen (met filigrainwerk) aan hun rok (mannenjas). Wie rijk
was droeg kostbare sieraden van edelmetaal, liefst van goud, fraai bewerkt en meestal
bovendien ingelegd met (halfjedelstenen. Soms kwam het onderscheid in welstand
wel op zeer bijzondere wijze tot uiting. Zo liet de rijke boer op Schouwen in de eerste
helft van de negentiende eeuw de sluiting aan de onderkant van zijn kniebroek open
om de wereld een blik te gunnen op zijn gestreepte onderbroek en gekleurde
kousenbanden die zijn welstand bewezen. Rijke Zeeuwse boerinnen droegen in die
tijd pronkringen die breder waren dan een vingerkootje en waarmee je dus niet goed
kon werken. Daarmee lieten zij zien dat zij voor het zware werk personeel in dienst
hadden en dus een hoge status genoten.
De norm was dat iedereen zich diende te kleden conform zijn of haar stand en
welstandsniveau. Hoe verleidelijk het ook wasje net even boven je stand te kleden en
daarmee het aanzien datje genoot wat op te krikken, je kon daarin niet te ver gaan. De
sociale controle was zeer sterk op dit punt. Je werd meteen op je nummer gezet als
lijdend voorwerp van dorpsroddel, uitlachen en nawijzen. Je zette je sociale leven op
het spel en daar was je nu juist zo sterk op aangewezen, zoals we boven al gezien
hebben. Overigens reageerde diezelfde sociale controle ook feilloos als je je onder je
stand kleedde. Dat werd namelijk door je standgenoten gezien als het omlaag halen
van het aanzien van de stand als geheel en daarmee ook van hun eigen sociale status.
Dat werd je zeker niet in dank afgenomen.
16
GEWOON EN TOCH BIJZONDER