Identiteit als lid van een geloofsgemeenschap
Veel streekdrachten gaven ook een indicatie van het geloof dat de dragers aanhingen.
Wanneer in een plaats of regio meerdere geloofsgemeenschappen van enige omvang
bestonden, zag je dat ook terug in de dracht. Zo verschilde op Zuid-Beveland de
dracht van de protestantse boeren en boerinnen van die van hun katholieke
standgenoten. Bij de boerinnen zaten de verschillen vooral in de opmaak van de muts.
Protestantse boerinnen maakten de muts op in een ronde schelpvorm met behulp van
wit stijfsel, terwijl katholieke boerinnen hun muts in een hoekige vorm plooiden en
lichtblauw stijfsel gebruikten. Protestantse vrouwen hadden tussen de uiteinden van
hun oorijzer, versierd met boeken, nog ruimte voor een haarrol, terwijl bij hun
katholieke zusters de boeken hoger op het voorhoofd zaten en weinig ruimte lieten
voor het haar. Alleen katholieke vrouwen droegen om de hals, zichtbaar onder hun
bloedkoralen halssnoer, een met kralen geborduurde rand. Bij de boeren kon je de
religieuze overtuiging aflezen aan hoe het ronde hoedje werd opgezet: katholieke
boeren droegen het met de rand neergeslagen aan de voorkant.
Het behoren tot een bepaalde geloofsgemeenschap was een belangrijk onderdeel
van de identiteit. Wanneer in een bepaalde regio de inwoners van het ene dorp een
andere religie beleden dan de inwoners van de andere dorpen, kon een geheel nieuwe
dracht ontstaan. Zo ontwikkelden de inwoners van Huizen in de tweede helft van de
negentiende eeuw een eigen dracht die afweek van die van de regio die zij voorheen
ook gedragen hadden. De reden hiervoor was dat zij meegingen met de
afscheidingsbewegingen in de protestantse kerk (de Afscheiding en de Doleantie),
terwijl de rest van de regio dat niet deed. Op Walcheren ontstond geen nieuwe dracht,
maar waren aanhangers van de Doleantie wel te herkennen aan hun soberder kleding.
De mannen droegen bijvoorbeeld een stemmige 'dolerende pet' met doffe klep en
smal lintje.
Identiteit gebonden aan sekse, burgerlijke staat en leeftijd
Iedere streekdracht kende een mannendracht en een vrouwendracht. Er waren geen
kledingstukken of accessoires die door beide seksen werden gedragen, op klompen en
muilen na. Deze laatste waren dan echter vaak weer voor mannen en vrouwen op een
andere manier versierd. Zelfs in de kousen bestond een onderscheid; alleen vrouwen
droegen witte kousen. De kleding was strikt seksegebonden, wat correspondeerde met
de verschillende rollen die mannen en vrouwen waren toebedeeld. Vrouwen zorgden
voor het huishouden en de kinderen. Bij de elite, de rijke boeren en de hogere burgerij
hadden zij daarvoor personeel in dienst, maar lag de eindverantwoordelijkheid en
organisatie wel in hun handen. Met uitzondering van de vrouwen uit de elite en de
hogere burgerij vervulden alle vrouwen ook taken in het bedrijf van hun man of hadden
zij naast het werk van hun man een eigen beroep of bedrijfje. Wanneer vrouwen in het
bedrijf van hun man meewerkten, was de taakverdeling geheel of grotendeels
seksegebonden. In het boerenbedrijf vervulde de vrouw bijvoorbeeld de taken rondom
het huis (zoals het voeren van de dieren in de stallen, het onderhouden van de moestuin),
terwijl de man de taken verder van huis ten deel vielen. Sekse was dus een belangrijk
sociaal organisatieprincipe, wat ook in de kleding tot uitdrukking werd gebracht. Ik ben
slechts één uitzondering op deze regel tegengekomen. In Yerseke droegen de vrouwen
die in de oesterputten werkten -wat een vies werkje was- lieslaarzen, waarin zij hun
onderrokken propten. Lieslaarzen behoorden tot de mannengarderobe.
STREEKDRACHTEN EN IDENTITEIT
17