De politiek was een boerenzaak. Ze zaten samen in het bestuur van de polder, van de boerenleenbank en van de school, ze zaten in de diaconie én in de gemeenteraad. Want hoewel er sinds 1921 algemeen kiesrecht was en de meerderheid der bevolking uit arbeiders bestond, bleven de boeren de gemeenteraden domineren. Zij voelden zich aan hun stand verplicht om de dorpspolitiek te regelen en in veel dorpen vonden de nieuwe kiezers (vooral arbeiders dus) dat in de beginjaren kennelijk wel goed. Uit het onderzoek van Munters ('De stille revolutie op het agrarisch platteland') bleek dat ze in veel dorpen tot ver in de jaren '30 (soms tot in de jaren '60) de alleenheerschappij hadden: alle raadsleden waren er boer. En dus lag het lokale beleid -op het gebied van de gemeente, van de polder, de kerk, de school en. last but not least, de werkgelegenheid- tot diep in de 20ste eeuw in handen van de boerenelite. Een elite die zo min mogelijk te maken wilde hebben met wat de gewone man dacht en voelde. Het ligt voor de hand dat bijna alles wat er in notulen en verslagen werd vastgelegd over het reilen en zeilen van de dorps- of eilandelijke gemeenschap, gebeurde vanuit het perspectief van de boerenelite. Dat autoriteitenperspectief was de gezichtshoek van waaruit het heden werd beschreven; het geeft een eenzijdige kijk op de werkelijkheid. Maar die is zodoende nu wél het officiële verleden geworden van ons allemaal. Ook als er soms wél aandacht aan gewone stervelingen wordt besteed, is dat de aandacht van de bestuurder, die het doen en laten van 'de gewone man' vanuit zijn gezichtshoek bekijkt; vanuit de hoogte dus. En u weet het: wie vanuit de hoogte ergens op neerkijkt, krijgt een nogal plat en afstandelijk beeld en zeker niet de intense ervaring van degene die er middenin zit. De gevolgen zijn zichtbaar, zeker in de boeken die vóór de jaren '80 werden geschreven. P.J. Bouman bijvoorbeeld kijkt in de 'Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw in de 19e en 20ste eeuw' (in het hoofdstuk 'Levenswijze van boeren en arbeiders'), door de bril van de boer naar de arbeider. Je vindt bij hem dezelfde informatie als in het recent verschenen boek 'Van paarden naar paardenkrachten' waarin de Zeeuws-Vlaamse boer Achiel Sturm beschrijft hoe de knechts en meiden vroeger op zijn boerderij werkten. Er wordt wel verteld welk werk ze deden, maar het blijven koele constateringen. Wat er zich tussen boer en arbeider afspeelde, dat kom je niet te weten. Als je die geschiedschrijving legt naast de verhalen die ik optekende uit de mond van landarbeiders zélf (voor het boek 'Landarbeiders'), dan zie je watje mist als je de betrokkenen zelf niet aan het woord laat. Dan realiseer je je hoe bijzonder het verhaal van gewone mensen is (bijzonder, omdat het tot dan toe onbekend was). Bouman publiceerde zijn boek kort na de oorlog, toen het belang van de getuigenis van de gewone man nog niet tot historici was doorgedrongen. Hij heeft zich voor zijn studie dan ook uitsluitend gebaseerd op de bestaande literatuur en de officiële archieven. Datzelfde geldt (noodzakelijkerwijs) voor mevrouw Kool-Blokland, die zich in haar studie expliciet met het leven van gewone Zeeuwen bezighield. Haar geschiedenis van de Godshuizen in Middelburg zou er waarschijnlijk anders hebben uitgezien als ze behalve uit de officiële stukken ook had kunnen putten uit egodocumenten van de mensen waar het om ging; de bewoners van gasthuizen en armenweeshuis. Natuurlijk waren die er niet, want arme mensen schreven geen memoires. Voor zover ze al •KRENTENBROOD MET KRUKELS 41

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 43