platteland, ver van de moderne cultuurinvloeden. De visie van Herder en de Grimms op de volkscultuur heeft de volkskunde 150 jaar in zijn ban gehouden. Als georganiseerde discipline heeft de volkskunde zich rond 1900 gevormd. Er werden toen overal in Europa volkskundige verenigingen, tijdschriften en leerstoelen opgericht. In Nederland omschrijft de volkskundige Schrijnen in 1913 de volkskunde als de "systematische, rationeele navorsching van den ondergrond der kuituur".1 Deze culturele 'ondergrond' of 'moederbodem' van de beschaafde volkeren stond voor de volkskundigen rond 1900 op gelijke hoogte met de cultuur van de natuurvolkeren waarmee de toenmalige etnologie en de antropologie zich bezighielden. De volkskunde kreeg ook een maatschappelijke taak toebedeeld. Schrijnen omschrijft die in dezelfde publicatie als volgt: "Volkskunde [kan] aan de hooger beschaafden ruimheid van blik, frissche, kerngezonde levenskracht schenken, door hem weer te laten voelen, dat hij tot het volk behoort met lijf en ziel, dat het volk van zijn geboortegrond van zijn vleesch, zijn bloed, zijn gebeente is. Zoo wordt ook geteeld echte, gezonde vaderlandsliefde". In zijn in 1915-1917 verschenen handboek Nederlandsche Volkskunde presenteert Schrijnen de volkscultuur als de poëtische, natuurlijke uitdrukking van de echte volksaard. Ze is in zijn woorden het bezit van de "eenvoudigen van harte" en wordt geheel in lijn met de volkskundige traditie voorgesteld als het ultieme tegendeel en weerloze slachtoffer van de moderne, rationele tijd met zijn techniek, spoorwegen, electriciteit en industrie. Hoewel zijn ideologische en emotionele betrokkenheid bij de volkscultuur groot was, rekende Schrijnen het toch niet tot de taak van de volkskunde om deze kunstmatig in stand te houden. Hij vreesde dat de volkscultuur hierdoor nog sneller als normaal onderdeel van de cultuur zou verdwijnen dan ze in zijn visie al deed. Hij was dan ook zeer gekant tegen de demonstratie van klederdrachten en volksgebruiken tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest in 1919 in het Openluchtmuseum te Arnhem.4 Zijn leerling P.J. Meertens, die in de jaren twintig de colleges volkskunde bij Schrijnen volgde, nam niet alleen Schrijnens volkskundige opvattingen, maar ook diens afkeer van dergelijke folkloristische demonstraties over. Toen in 1931 het gemeentebestuur van Utrecht ter gelegenheid van het 295-jarig bestaan van de Utrechtse universiteit een folkloristisch feest organiseerde, waarbij volksgebruiken uit diverse delen regio's van het land werden gedemonstreerd, schreef Meertens een boze reactie in het volkskundige tijdschrift Eigen Volk. Het betrof een demonstratie van volksdansen, Zeeuwse klederdrachten, een Marker bruiloft, een Zeeuwse ringrijderij en het vendelzwaaien in Huissen. Meertens verweet het gemeentebestuur "de rechten van het verleden te miskennen en die van de volksaard te verlochenen". De vertoonde feesten waren volgens Meertens "het teerste dat met de volksaard verweven is" en "het heiligste dat mensen bezitten". Meertens zelf ervaarde zijn aanwezigheid bij dergelijke feesten altijd als een "onbescheidenheid", omdat ze niet voor zijn ogen bestemd waren.5 Uit deze woorden blijkt een bijna devote opstelling tegenover de volkscultuur. Dat wil zeggen, voorzover deze een eerbiedwaardige ouderdom had. Want ze moesten wel een zekere ouderdom bezitten om als traditie en daarmee als authentieke uiting van de volksziel erkend te worden. Waren zij te jong, dan golden ze slechts als modeverschijnsel, waarvoor oudere volkskundigen weinig waardering konden opbrengen. In de derde druk van zijn volkskundig handboek Volk VAN RELICT NAAR MENS. ACCENTVERSCHUIVINGEN IN DE VOLKSKUNDE 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 7