vertoonde een duidelijke affiniteit met de idee van de nationale volksaard, waarvan niet alleen de volkscultuur, maar ook de taal als authentieke uiting gold. Het leek slechts logisch dat een Nederlandse volkskunde, die zich richtte op de kennis van de Nederlandse volksaard, de gehele Nederlandse natie of stam inclusief de Vlamingen tot haar onderzoeksobject koos, en niet slechts een deel vanwege de staatkundige grens. Bij deze Groot-Nederlandse benadering dient men wel een onderscheid te maken tussen de culturele en de politieke variant. Wanneer Schrijnen aan zijn handboek Nederlandsche Volkskunde het motto meegeeft: "Aan de bewoners van Groot- Nederland, hereenigd in dagen van beproeving", dan bedoelde hij hiermee, zo verklaarde hij later, uitsluitend de culturele verbondenheid. Meertens en ook Jan de Vries gingen echter een stap verder en waren uitgesproken voorstanders van de politieke eenheid van Nederland en Vlaanderen. De Vries probeerde tijdens de oorlog als voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond Nederland en Vlaanderen staatkundig te verenigen, maar stuitte daarbij op het veto van de Duitsers, die alleen een germaanse volksaard erkenden. Meertens was lid van de Dietsche Bond en stond geheel achter de poging van De Vries. De Groot-Nederlandse gedachte was voor Meertens een stevige inspiratiebron voor zijn volkskundige werk. Zo betrok hij in zijn boek De Nederlandse Volkskarakters (1938) ook de Vlamingen en zorgde hij er voor dat de Nederlandse volkskunde-atlas werd uitgebreid tot Vlaanderen. "De staatkundige grenzen hebben nimmer een scheiding te weeg kunnen brengen in het volksleven van Noord- en Zuid-Nederland, zoo min als in zijn taal. Een volkskunde-atlas die halt zou houden bij de grenzen, die Nederland en België scheiden, zou wetenschappelijk gezien een onding zijn", zo verklaart Meertens in 1940.8 De Vries legt een jaar later in zijn brochure De Wetenschap der volkskunde uit dat de volkscultuur samenhangt met de aard van het volk en niet ophoudt bij de staatsgrenzen. Net zoals de taalatlas dient de volkskunde-atlas daarom het hele gebied van "Duinkerken tot Delfzijl" te bestrijken.9 Pas in de loop van de jaren vijftig worden de oude volkskundige concepten, weliswaar met enige pijn in het hart, verlaten. Meertens signaleert relatief vroeg de theoretische heroriëntatie binnen het vak. Zelf verrichtte hij nauwelijks onderzoek op het gebied van de volkskunde, maar hij hield wel nauwgezet de literatuur bij. In een lezing voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in 1960 vestigde hij de aandacht op de nieuwe ontwikkelingen binnen de Duitse volkskunde.10 Deze lieten zien dat de tijd dat de volkskunde zich in hoofdzaak op de boerenbevolking kon concentreren als de meest traditionele sociale groep binnen de bevolking definitief voorbij was. De landbouwmechanisatie leidde niet alleen tot een drastische vermindering van het percentage boeren, maar maakte ook een eind aan hun bijzondere, traditionele levenswijze. De conclusie die Meertens uit zijn Duitse vakliteratuur trok, was dat de volkskunde zich dan ook diende bezig te houden met de veel grotere groep van de industrie-arbeiders, "die meer en meer het cement van ons volksbestaan is geworden". Dit was nogal revolutionair, want in de oudere volkskunde golden de industrie-arbeiders als het afschrikwekkend voorbeeld van mensen, die vijandig staan tegenover traditie en gemeenschap. Nog in 1946 verkondigde de Zwitserse volkskundige Richard WeiB in zijn alom, ook door Meertens geprezen handboek Volkskunde der Schweiz deze mening. Meertens was zich wel bewust van de gevoelige snaar die hij raakte. "Op het eerste gezicht", zo zegt hij, "is men geneigd te zeggen dat deze moderne fabrieksarbeider niets, maar dan ook niets gemeen heeft met de boer waarvan hij afstamt". Maar dat valt dus erg mee, want VAN RELICT NAAR MENS. ACCENTVERSCHUIVINGEN IN DE VOLKSKUNDE 1

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 9