honden moesten in tijden van matig besmettingsgevaar binnen gehouden worden. Maar zodra de situatie ernstiger werd, dienden zij uit de stad verwijderd te worden. Dan konden de eigenaars 'die dood smijte', zoals het weinig fijnzinnige advies in 1575 luidde (jacht- en waterhonden waren hiervan uitgezonderd, omdat zij bijzonder nuttig waren bij het vangen van katten, ratten en andere honden). In 1625 wordt het gebod uitgebreid tot varkens, konijnen en duiven. De reden laat zich raden, namelijk om dierlijke mest en daarmee de stank en bijkomende gevolgen te voorkomen. De maatregelen hiertegen zijn veeltallig. Een paar voorbeelden. Het is in 1575 strikt verboden 'dat iemant, wie hij zij, voortaan zich vervordere eenig mesch of vuiligheid te storten, gieten of dragen op straten, markten of plaatsen, op de buerte van 10 gr. vlaamsch, telkerwerf te verhalen op den meester of de vrouwe van den huize.'22 Over dierlijk mest verordonneert de stadsregering in 1581 dat 'een iegelijk 't mesch, nu op de straten liggende were, onthier en acht dagen, dat niemand zich daarna vervordere eenig paardemesch, of koeiemesch of andere op eenig straten te laten liggen, meer dan drie dagen, op arbitrale correctie'. 'Onthier' duidt een begintijdstip aan, in dit geval: direct na de bekendmaking van het magistraatsbesluit en de bekendmaking ervan. Er was overigens niet alleen overlast van paarden- of koeienmest. Een publicatie uit 1574 vermeldt 'dat niemand zijne kinderen hun gevoeg late maken op de straten op gelijke verbuerte van 10 gr. telkerwerf.'23 Het eenvoudigste was natuurlijk de mest gewoon op een bepaalde plaats te laten liggen. En waar eenvoudiger, dan op straat, voor het huis? Hier werd echter van stadswege voortdurend tegen geageerd. Mest moest, behalve verminderd, ook verwijderd worden. Aanvankelijk, in ieder geval op het einde van de 14de eeuw, lag de verantwoordelijkheid voor het schoonhouden van de straten bij de stadsoverheid zelf. In de stadsrekening van 1391-1392 staat namelijk dat 'Claise Bentin, de karrevoerder, van zijnen loon en arbeid, dat hij dit jaar, eindende t'ingaande Hooimaand '92, met zijne kar en paarden de straten van de stad gezuiverd heeft van 'mesch' en vuiligheden, dat erop lag, bi vorworden jegens hem gemaakt in taswerk'. Met de laatste passage wordt bedoeld: aan hem werd volgens vooraf bepaalde voorwaarden deze zuivering uitbesteed. Hij kreeg voor zijn werk van de stad 16 pond Vlaams. De uitgavenpost staat overigens genoteerd onder het hoofdstuk erfelijke renten. De familie Bentin moet dus reeds eerder met dit werk beiast zijn geweest. Mest kon verminderd worden, niet alleen door het te verwijderen, maar ook door het te gebruiken. De beste illustratie van de laatste optie vond plaats in 1420, toen een deel van de Riole gedicht werd met mest. De Riole was de naam van een watergang in Sluis.24 Een andere mogelijkheid was vuilnis en vooral mest te gebruiken als compost en door te verkopen aan derden. Dit konden stadshoeren zijn (met akkerland binnen de muren of wallen) of hun collega's op het platteland. Als zodanig vertegenwoordigde mest dus zelfs kapitaal. Of, om een liefhebber van practical jokes, de Romeinse keizer Vespasianus, te parafraseren: mest stonk dan wel, het was ook geld. Blijkbaar heeft ook het stadsbestuur daar op een gegeven moment oog voor gekregen. In plaats van kosten te maken voor de afvoer van vuil, ging het op een verder onbekend tijdstip het recht van vuilkarren verpachten. Zo wordt in 1574 meegedeeld, dat door de magistraat "t selve mesch (aan) den karrelieden dezer stad verpacht' werd. De karrenlieden, de toenmalige vuilnismannen, werden dus niet meer betaald voor hun diensten, integendeel, zij moesten nu voor dit recht betalen. Karrenlieden gingen, net als hun 14de-eeuwse voorganger, met (een paard en) duw- of schuifkar door de straten en (waarschijnlijk ook) huizen en haalden de mest en vuilnis op. Op de kar stond waarschijnlijk een grote bak of iets dergelijks waar de mest en afval in werd gestort. Of het werd rechtstreeks in de kar gegooid. Hierboven vernamen we dat zaterdag de reinigingsdag was. In 1575 wordt ook een tijdstip genoemd: 'elk (zal) gehouden wezen, zijn mesch en vuiligheid te stellen voor zijne deur, in eene mand of tobbe, om alle morgenstond door de karrelieden weggevoerd te worden.' Om begrijpelijk redenen natuurlijk liever niet overdag. Het lijkt erop dat 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 21