we op basis van deze beschrijvingen, gecombineerd met die van elders, moeten denken aan een karreman die, met (paard en) een kar naast zich, langs de deuren liep en de mand of tobbe leegde, rechtstreeks in de kar of in de grote bak daarop. Een redelijk modern of liever recent beeld dus. Wie deze mannen waren is niet bekend. In ieder geval blijkt de arbeidsrechtelijke situatie in de 16de/17de eeuw een andere te zijn geweest dan op het einde van de 14de eeuw. In 1391-1392 krijgen we de indruk van een weliswaar erfelijk bepaald, maar verder vrij beroep, dus niet georganiseerd in een gilde. Er was toen mogelijk ook slechts één karreman. Er wordt immers gesproken van de karrenvoerder, enkelvoud dus. Het was in ieder geval te weinig voor organisatie in een gilde, of hij moet hebben behoord tot een verzamelambacht waarin meerdere beroepsgroepen verenigd waren. De vermeldingen op het einde van de 16de en in het begin van de 17de eeuw daarentegen spreken van de karremannen. Was het. toen het stadsbestuur het recht van vuilkarren ging verpachten, nog steeds een vrij beroep of werd het bij de destijds geldende gildedwang door bepaalde beroepsgroepen, gilden geclaimd? In het laatste geval komen de arbeidersgilden het meest in aanmerking. Een vermelding uit 1464 kan in dit verband relevant zijn. In een document van de Sluise magistraat uit dat jaar staat dat in het reeds genoemde Sint-Kathelijnegilde ook de kordewagen georganiseerd waren. Hiermee werden kruiers bedoeld die gebruik maakten van duw- of schuifkarren. Of zij zich echter ook met afvalafvoer bezig hielden wordt helaas niet meegedeeld. De kwestie blijft dus onbeantwoord. Zoals gezegd kon mest doorverkocht worden. Maar er waren situaties waarin dit onmogelijk was, bijvoorbeeld in tijden waarin het met het platteland slecht ging of waarin dit geïnundeerd was. Alle overtollige mest moest dan naar speciale stortplaatsen gebracht worden. Treffend zegt een publicatie van 16 november 1574 dan ook: 'En ten einde dat 't mesch en de vuiligheid niet lang zoude blijven liggen op de straten, zoo consenteert men alle karrelieden, en alle anderen die 't belieft, 't mesch van de straat weg te voere en legge op plaatsen daartoe gedestineerd'. Een kort terzijde, maar wel aansluitend op het bovenstaande: Een wat raadselachtige passage deelt mee dat, indien iemand mest en vuil voor zijn huis laat liggen, hij niet alleen kan rekenen op 'arbitrale correctie, (maar ook op) verbuerte van het mesch'. Vergissen we ons of wordt hier de indruk gewekt dat het verwijderen van de mest een financieel verlies was en daarmee een tweede sanctie en verzwaring van de straf? Zo ja, dan werpt dit misschien een geheel ander licht op de mesthopen voor en de beerkelders achter de huizen. Uitgangspunt is dan opnieuw mest als kapitaal, dat doorverkocht kon worden. Maar misschien was deze doorverkoop niet slechts voorbehouden aan karrelieden. Mogelijk werd zoiets evengoed door de gewone Sluizenaar gedaan. Vandaar de zinsnede in de zojuist geciteerde publicatie uit 1574: wegvoeren van mest door Latrines, uitkomend in beerputten en - kelders, waren in laatmiddeleeuwse steden een veel voorkomend verschijnsel. Sommige appartementen hadden zelfs een latrine op de eerste verdieping. Fragment van een miniatuur uit de Franse vertaling van Boccaccio's Decamerone, 15de eeuw. 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 22