karrelieden 'en alle anderen die't belieft'. Liet, de redenering verder volgend, de eigenaar de mest en vuilnis gewoon 'ophopen' tot hij de tijd geschikt achtte om de mest en het vuil te verkopen? Een mesthoop, met excuses voor de kromme beeldspraak, als een soort 'appeltje voor de dorst'? Tot de magistraat het welletjes vond en aan deze praktijken een halt probeerde toe te roepen. Voor stortputten en vooral beerkelders gold misschien iets vergelijkbaars: een tijdelijke opslag van compoststoffen die men op het gepaste moment kon verkopen. De overlast voor de publieke ruimten in de stad was hiervan natuurlijk minder groot. Dat verklaart wellicht waarom zij niet in de regelgeving voorkomen. Maar het bovenstaande is slechts een losse gedachte. Het zou immers van weinig terughoudendheid getuigen om op basis van een klein tekstje verregaande conclusies te trekken. Misschien komt bij gedetailleerder onderzoek, bijvoorbeeld van gelijkaardige teksten in andere plaatsen, meer informatie beschikbaar. Minstens zo belangrijk zijn archeologische gegevens. Maar hoewel er vaak aanwijzingen worden gevonden dat een beerkelder geleegd is, is uit puur archeologische gegevens niet op te maken of en wanneer dat geschiedde in verband met de verkoop van beer. Misschien moeten we, even speculatief, in een geheel andere richting denken en wordt met de bovenaangehaalde passage alleen maar bedoeld dat de overtreder voor het ophalen nog eens extra moet betalen?25 Afvalkuilen, stortputten en beerkelders Resumerend: men kon met afval en vooral mest dus een aantal dingen doen, namelijk gebruiken of verwijderen. Gebruiken: incidenteel in de context van het uitvoeren van openbare werken of structureel als compost, binnen, maar vooral buiten de stad. Men kon de in de stad geproduceerde mest en vuilnis ook verwijderen. Dat gebeurde via een afvoertransport door karrelieden, die het naar stortplaatsen brachten. Maar, zoals reeds vermeld, gebeurde dit afvoeren, getuige enkele teksten, ook wel individueel. Het in het kader van deze bijdrage belangrijkste hebben we met dit alles echter nog nauwelijks genoemd, namelijk het storten op of beter, in eigen grond. Een deel werd, opnieuw als compost, verspreid over tuinen en akkers. Want Sluis mocht dan wel omgeven zijn door water en wallen, lang niet het gehele stadsoppervlak was bebouwd. Integendeel, grote delen waren in gebruik als wei- of bouwland. Maar dan nog hield men mest en afval over. Deze nu deponeerde men in kuilen, stortputten en beerkelders, die hiervoor planmatig en speciaal geconstrueerd of redelijk willekeurig en in een door het toeval bepaalde vorm ontstaan waren. Beide soorten zijn tijdens de Sluise opgravingen in 1998 gevonden. Een paar korte overpeinzingen nog tot slot. Uit al de bovengenoemde keure-artikelen, voorschriften en maatregelen blijkt wel hoe begaan de besturen van de stad en de ambachten waren met het op peil houden van een schone en gezonde stedelijke leefomgeving, niet alleen uit publiek belang, maar ook uit eigenbelang - beide gingen immers in veel gevallen samen. Maar omdat de maatregelen vaak herhaald moesten worden, is tevens duidelijk dat de Sluizenaars het met de hygiëne niet zo nauw namen. Althans in de 16de en 17de eeuw, uit welke periode de meeste van de bekendmakingen dateren. Even duidelijk is hoezeer het openbaar toezicht in deze beide eeuwen te wensen overliet of voorzichtiger gesteld, hoe begrensd de mogelijkheden van orde- en rechtshandhaving vaak waren. Minder zeker is echter of deze beide constateringen ook golden voor de 14de en 15de eeuw, de bloeitijd van Sluis. Uit deze tijd dateren onder andere de betreffende artikelen uit de gildekeuren, waarvan hierboven nog slechts een gering gedeelte geciteerd is. Blijkbaar kon Sluis zich dankzij de toenmalige hoogconjunctuur een fijnmazige wetgeving en toezicht permitteren. Zag men zich, toen het economisch bergafwaarts ging, genoodzaakt tot het laten vieren van de bestuurlijke teugels en 21

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2000 | | pagina 23