Alvorens de tarwe gezaaid werd gebruikte men het land voor het verbouwen van koolzaad, karwei, erwten, klaver, luzerne, bruine bonen, aardappels of bieten. Deze zogenaamde 'voorvruchten' mochten niet wit zijn, zodat winter- of zomertarwe, en winter- of zomergerst niet geschikt waren als voorvrucht. Na het oogsten van genoemde gewassen moest de grond eerst ondiep geploegd worden (gestoppeld). dan geëgd met de egge (geslecht). Daarna werd soms stalmest opgebracht, die ook weer ondergeploegd moest worden, gevolgd door eggen. De laatste keer ploegen vóór het zaaien noemde men oprijden voor zaailand. Paarden trokken een rondgaande ploeg, wat betekende dat de hoeken van het perceel met de hand moesten bij gespit worden. Oktober was de geschikte maand voor het zaaien van de tarwe. Het zaaigraan werd gekocht bij een handelaar of was van eigen oogst. Zaaigraan van eigen oogst werd klaargemaakt met veel wind van de windmolen, die hard werd gedraaid om een volle korrel over te hebben. Vlak voor het zaaien werd het zaad ontsmet om kraaien en ongedierte weg te houden. Dat ontsmetten gebeurde met een blauw poeder, aluin, opgelost in water. De tarwe werd op straat (beton was er nog niet) uitgegoten en met het ontsmettingsmiddel vele malen omgeschept met een houten schep. Dan volgde een laatste maal eggen van het geploegde land, en het zaaien kon beginnen. Door degenen die een zaaimachine hadden werd machinaal gezaaid, op rijen, twintig centimeter van elkaar. Met een lichte egge werd het zaad ingewerkt. Wie geen machine had moest met de hand zaaien. Het einde van een linnen zaaikleed werd om de arm gewikkeld, het zaad in het kleed gedaan en met de vrije hand zaaide men. Aan het einde van het perceel deed de zaaier voor de terugweg het kleed om de andere arm en zaaide met de andere hand. Tevens versprong de zaaier dan twee stappen (een halve roe). Een Gentse roe is 3,854 meter. Er werd gezaaid met de wind mee, dan vloog het zaad vijf meter ver; dat overlappen was nodig voor een goede verdeling van het zaad. De kanten van het perceel werden eerst tegen de wind in gezaaid (opstrijken), anders kon het zaad op een naburig perceel vallen tussen een ander gewas. De benodigde hoeveelheid zaaitarwe was een zak (75 kg) per gemet (44,56 are). Men berekende van te voren hoeveel zaad nodig was en nam dan vijf kg extra om gemakkelijk te kunnen werken. Het zal duidelijk zijn dat zaaien vakwerk was. Het gelijk verdelen van het zaad. het ritme van het lopen, alleen de ervaren arbeiders konden dat. Als het rechterbeen vooruitstapte strooide de linkerarm, en omgekeerd. Het zaad werd direct 'ingeslecht' met de egge, waarbij men ook de hoeken meenam. Het zaad moest goed gedekt zijn. De percelen werden vroeger geploegd met rondgaande ploegen tot akkers van 4 a 5 roeden breed. Daar tussen lagen open voren. Na het zaaien werden de percelen afgeript, wat betekende dat men in het verlengde van de voor een geul maakte zodat overtollig water de sloot in kon. Het land bleef zo tot het voorjaar liggen. Wanneer land laat vrij kwam voor het zaaien, bijvoorbeeld land waar bieten of aardappels op gestaan hadden, kon het pas in december geploegd worden en moest men wachten op nachtvorst om te kunnen zaaien. Er was dan geen bewerking meer vooraf, men zaaide direct op het geploegde land, alles met de hand. Daarna werd het zaad direct ingewerkt met de egge, want als tegen de middag de dooi intrad moest het werk klaar zijn. Op deze manier kon tot uiterlijk eind december tarwe gezaaid worden, daarna werd het land met rust gelaten. In het voorjaar werd eerst superfosfaat (guano) gestrooid, op dezelfde manier als het zaaien gebeurde. Deze kunstmest werd 's winters in de haven van Hoofdplaat van het schip gehaald en in de schuur gelost. In het voorjaar moesten de 100 kg wegende zakken op de wagen geladen en op bepaalde plaatsen gelost worden. Zakkenlichters kende men nog niet! Het laden gebeurde met vijf man. Vier mannen pakten ieder een punt van de baal die op de grond lag. Op een sein van de oudste lichtten allen tegelijk, één man sprong onder de zak, pakte de baal op zijn schouders en zette hem 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2001 | | pagina 18