tweede toesmakker over de ringlaag om de schoven aan te trappen. Het wat lichtere werk van die
tweede toesmakker werd nogal eens door het vrouwvolk verricht of door de koeienwachter. De
tasser was altijd de oudste arbeider, die ook alles in de schuur regelde.
Als de wagen gelost was werd het losse graan met een bezem van de bödmplanke afgeveegd, de
voorladder neergelegd, de menreep opgebonden en opgehangen aan het achterschof.
De zaak draaide continu: een wagen op het land om te laden, één in de schuur om te lossen en één
die af en aan reed. Bij het zware werk werd soms gewisseld. Vooral het werk van de vorker op het
land was zwaar. De schoven waren wat aan elkaar geklit en alles gebeurde op het heetst van de dag.
De vorker wisselde dan soms van plaats met de knecht die het voer naar de schuur reed.
Als de tasruimte in de schuur wat hoger werd, stak de afgever van de wagen de schoven naar boven.
Die werden aangeprikt door de eerste toesmakker op de tas. Als de tas ongeveer drie meter hoog
was werden balken uitgelegd. Dat waren boomstammen en gekliefde stammen, die boven de
dorsvloer evenwijdig aan elkaar aan weerszijden op de diltbalken van de gebinten van de schuur
werden gelegd. Op deze diltbalken werden een paar lagen schoven getast. Daarna ging iemand op
het dilt staan, de stoepstaander. Hij pikte de schoven van de afgever op de wagen en stak ze naar
boven, waar ze opgepikt werden door de eerste toesmakker. Als het te hoog werd, werd op het dilt
hoog opgetast, en daarop stond de tweede toesmakker, die de schoven weer aan de eerste doorgaf.
Zo werd de schuur tok de nok toe volgetast.
Als het nodig was werd iedereen ingeschakeld: de boer (die anders niet werkte), vrouwen en meisjes
van de arbeiders, de timmerman, de wagenmaker, de schilder, de smid. De ambachtslieden moesten
hun dagen wat verdelen om al hun klanten een paar dagen te kunnen helpen. De mendagen werden
goed benut, van twaalf uur 's middags tot acht uur 's avonds was men aan het oogsten. Om half vier
werd een half uur gerust om te eten: de vorker at op het land zijn boterhammen op, de knechten
kwamen in huis eten en de arbeiders aten in de schuur en hielden tevens toezicht op de paarden die
voor de wagens stonden. Wanneer er veulenmerries bij waren, werden de veulens gezoogd.
's Avonds werd gezorgd dat alle wagens vol geladen waren met zulke grote voeren dat ze net in de
schuur konden. In de morgen was het graan te nat van de dauw om te mennen, en konden eerst de
geladen wagens gelost worden.
Het graan dat niet in de schuur geborgen kon worden werd in grote hopen op het land gezet. Die
hopen dekte men met riet dat uit de watergangen gesneden was of met roggestro. Het dekken van
de hopen deden de huisslachters. Die hadden het druk met huisslachtingen bij boeren en arbeiders
van oktober tot en met maart. Daarna gingen ze schuren met riet dekken en teren, of in de oogsttijd
bij de boeren helpen.
Per dag kon men twee tot twee en een halve hectare tarwe binnenhalen. Om acht uur 's avonds als
er gestopt werd met werken, kreeg ieder een glas bier dat in een grote glazen kan werd afgetapt uit
een vat dat in de kelder lag. Het ging niet altijd voorspoedig met de oogst: soms veel regen, zodat
het graan in de stuiken begon te schieten en er dus niet gemend kon worden. Als er een gedeelte
binnen was werd gezegd: 'Zie zo, de bakte voor goed brood is toch al binnen'.
Als de boeren zeiden dat de hele oogst binnen was, bedoelden zij de 'witte' oogst. Koolzaad,
karwei, vlas, erwten, gerst en haver waren al eerder geoogst. Was alles binnen, dan lag op de
dorsvloer een bed van graankorrels met halmen en stro van tarwe, gerst, haver, paardebonen. Op
een regendag werd alles met de vlegel gedorst en geschoond. Men had dan ideaal voer voor kippen
en paarden, of gemalen, voor varkens.
Het laatste voer kwam eind augustus van het land. Als dat toevallig 31 augustus was, dan was het
bij de Dekkers drievoudig feest: de oogst was binnen, koningin Wilhelmina was jarig en boerin
Dekker verjaarde op dezelfde dag. Er werden wafels gebakken!
17