De korenmolen waar de tarwe
werd gemalen. Met de
kerktorens vormde hij een
baken in zee voor de
zeevarenden.
deeg haalde boer Dekker bij bierbrouwer Sturm te Hoofdplaat. Vroeger waren er nogal wat
bierbrouwers op het platteland. Ze leverden het bier bij cafés en boeren af in vaten. Een bijproduct
bij het mouten van gerst was biergist, geel-stroperig spul. Het tarwemeel werd met wat karnemelk
of afgeroomde melk met de gist, en met of zonder bloem, in een trog gekneed tot deeg. Een baktrog
was een langwerpige ovalen houten kuip, op vier poten op de gewenste hoogte. Als het deeg
voldoende gekneed was werd het deksel op de trog gelegd en kon het deeg rijzen.
Daarna maakte men de bakoven aan. Drie musters waren al eerder in de oven gelegd toen die nog
warm was van het vorige baksel, dan konden ze drogen. De musters waren van het gewaai van de
wilgen- of populierentronken, die om de vier of vijfjaar gekapt werden. De oven kon ook gestookt
worden met kliefhout van gerooide bomen. Als het vuur volop brandde bewerkte men het met de
ovenrokel zodat de oven overal gelijkmatig warm was. Zodra het verwulf van de oven wit was en
de vlam ophield, werden de houtskolen opzij geschoven.
Het deeg, dat nu voldoende gerezen was ging in rechthoekige broodblikken van 20 bij 35 cm, of
ook wel in ronde blikken, die eerst met een vetborstel waren ingesmeerd. Met een lange platte
houten schop schoof men ze in de oven.
Voor de zondag bakten de boerinnen witte broden van zuiver bloem, en met Pasen en Pinksteren
krenten- of rozijnenbroden met sucade erin.
Voordat de broden in de oven gingen werden soms platte stukken deeg gebakken, zonder blikken.
Door de hitte werden die opgeblazen, zogenaamde ovenkoeken. Ze werden met de ovenrokel uit de
oven gehaald, de as eraf geveegd, opengesneden, met boter en bruine suiker besmeerd en warm
opgegeten. Heerlijk! Het brood moest een uur in de oven. Daarna werden soms koekjes gebakken.
Ook droogde men vaak in de nog warme oven in stukjes gesneden appel of peer, die je goed kon
bewaren in blikken trommels.
's Winters bakten we éénmaal in de week, 's zomers twee keer. De broden werden bewaard in de
kelder die aan de noordkant lag, waar het altijd koel bleef. Door het bakken met karnemelk kon je
het brood ook langer bewaren.
Voor de maaltijd werd het brood gesneden. Men hield het brood voor de borst en sneed zo dt
boterhammen. Ze werden besmeerd met boter, vet (reuzel) of stroopvet.
Het manuscript werd voor publicatie gereedgemaakt door mw. G.G. Trimpe Burger-Mekking.
20