als leenheer voor een heerlijkheid die zijn grootvader en diens tweede vrouw in 1221 voor de helft
in leen hadden ontvangen van de hertog van Brabant!
Hollestelle veronderstelde dat het hier sprake was van een soort 'coup' van Willem II, waartegen van
Brabantse zijde bezwaar gemaakt is en wijst daarvoor naar een oorkonde van bijna een jaar later11,
waarin graaf Willem vanuit Keulen zijn broer Floris opdroeg om erop toe te zien dat de aan Hendrik
Buffel verleende voorrechten zouden worden gehandhaafd. Nu kan dat laatste best een wat verlaat
bericht over de belening aan Willems plaatsvervanger in Holland geweest zijn, maar ook de tekst
van de beleningsakte, waarin de gebruikelijke verwijzing naar de herkomst van het leen ontbreekt,
wijst op z'n minst op een zekere onzorgvuldigheid. Willems oom, hertog Hendrik II van Brabant,
die op 1 december 1248, dus bijna acht maanden na de belening van Schakerloo, zou overlijden, was
de broer van Willems nog in leven zijnde moeder Machteld van Brabant. Als een belangrijk Duits
rijksvorst moet zijn politieke steun voor Willem II in die periode van groot belang geweest zijn. Deze
was namelijk in oktober 1246 gekozen tot Roomskoning maar moest eerst nog zijn tegenstanders (de
Hohenstaufens) militair uitschakelen door Aken te veroveren. Hij is daar na een beleg van vijf
maanden dan wel in geslaagd (waarna zijn kroning op 1 november 1248 heeft plaatsgevonden), maar
het lijkt toch nogal onwaarschijnlijk dat zijn beslissing om Hendrik Buffel met Schakerloo te belenen
als een weloverwogen vijandige daad tegen zijn oom beschouwd moet worden.12
Ook moeten we ons afvragen wat er sinds 1221 gebeurd was met de rechten van de heren van Breda,
die immers de andere helft van het ambacht Schakerloo in leen hadden gehouden.
Om met het laatste te beginnen, eveneens in 1249 begunstigde de roomskoning Hendrik Buffel
nogmaals in twee oorkonden, beide keren op voorspraak van Amoud, heer van Diest.13 In de eerste
wordt het leen Schakerloo zowel in vrouwelijke als mannelijke lijn erfelijk verklaard binnen de
vierde graad (en dus een leen naar Zeeuws recht) en in de tweede wordt Hendrik Buffel tevens
beleend met de helft van het Vriezendijkse moer (waar later Vossemeer ontstond), met ambacht en
tienden. Deze Arnoud van Diest is ook vermeld in het testament van Godfried IV van Breda uit
1246 en wordt daar Godfrieds broer genoemd. Godfried IV was getrouwd met Machteld van Diest,
dus Arnoud zal geen broer, maar een zwager van Godfried geweest zijn, die mogelijk na diens
overlijden korte tijd voogd van Godfrieds jong gestorven zoon Hendrik is geweest.14 Al eerder had
bovendien Hendrik IV van Breda, Godfrieds oom en opvolger, aan Hendrik Buffel beloofd hem te
zullen belenen met de ambachtsheerlijkheid Agger en Iempolder (op de oostelijke grens van het
later verdronken Zuid-Beveland) een en ander op voorwaarde van geheimhouding.15
Hoe de toedracht verder ook moge zijn geweest, vast staat dus wel dat de belening van Hendrik
Buffel met Schakerloo in ieder geval de instemming van de heren van Breda moet hebben gehad.
De vraag hoe en waarom de hertog van Brabant zijn leenheerlijke rechten op Schakerloo was
kwijtgeraakt is moeilijker te beantwoorden. Het is natuurlijk mogelijk dat hij al bij de indijking van
de Vijftienhonderdgemetenpolder van zijn soevereiniteit afstand gedaan had, maar daar zijn verder
geen aanwijzingen voor en we moeten er dus inderdaad rekening mee houden dat graaf Willem II
handig gebruik heeft gemaakt van de omstandigheden van het moment en vooruitgelopen is op de
situatie waarin hij, als keizer van Duitsland, natuurlijk niet meer als zijn eigen achterleenman kon
optreden. Zoals al gezegd overleed hertog Hendrik II kort daarna en zijn opvolger, hertog Hendrik
III de Zachtmoedige, was toen nog minderjarig. Een vooruitlopen op de komende
machtswisselingen kan voor de roomskoning dus bijzonder opportuun geweest zijn.
Dat het Hollandse streven naar machtsuitbreiding in Brabants gebied succes had, bleek duidelijk in
1269 toen hertog Jan I in een oorkonde over de te verwachten deling van het land van Breda tussen
twee erfgenamen, vaststelde dat die erfgenamen hun bezittingen 'gezamenderhand en ieder voor de
helft' in leen zouden houden van de graaf van Holland.16
Zover is het niet gekomen, Breda en Bergen op Zoom zijn Brabantse steden gebleven, maar in het
uiteindelijke delingsverdrag uit 1287, waarbij het land van Bergen op Zoom werd afgesplitst van
16