EEN EEUW EMIGRATIE UIT ZEELAND, 1820-1920
Hans Krabbendam
Amerikaanse achtergrond
De massale immigratie naar de Verenigde Staten in de negentiende eeuw voltrok zich in drie golven
waarin steeds een groep domineerde. De eerste golf van een kwart miljoen landverhuizers
arriveerde in de beginjaren van de nieuwe natie 1783-1815 en bestond vooral uit Engelsen. Tussen
1815-1880 verbreedde de samenstelling van de immigranten zich en nam het aantal toe tot 11
miljoen West-Europeanen. Tussen 1880-1914 lag het hoogtepunt met 20 miljoen nieuwkomers,
vooral Zuidoost-Europeanen en een nieuwe (wel relatief kleine) groep Aziaten.1
In de eerste periode moest de nieuwe republiek haar bestaansrecht bewijzen door economisch en
cultureel zelfstandig te worden. De komst van immigranten in deze jaren maakte deel uit van een
ongeorganiseerde immigratie, Fransen die de Franse Revolutie ontvluchtten. Britten die de
economische belemmeringen ontliepen, slachtoffers van een slavenopstand en achtergebleven
huurlingen. Hun komst was van incidentele factoren afhankelijk.
Dat veranderde na 1820, toen in West-Europa een combinatie van bevolkingsgroei en
schaalvergroting in de landbouw en mechanisatie van de nijverheid een bevolkingsoverschot
creëerde dat niet aan de slag kon komen. Politieke en religieuze onderdrukking en natuurrampen
verergerden de situatie. Door deze druk werden de beperkende maatregelen en emigratieverboden
in Europa opgeheven. Het besluit om naar Amerika te emigreren was vaak het sluitstuk van een
eerdere migratie.
In de jaren 1840 emigreerden vooral Ieren en Duitsers, maar ook Zwitsers, Scandinaviërs en
Nederlanders. Immigratie werd door opinieleiders een 'ziekte genoemd omdat men elkaar aanstak,
wat de gevestigde klasse onverantwoordelijk vond. Betere vervoersmogelijkheden en informatie
namen geleidelijk aan hindernissen voor de overtocht weg. In deze periode vestigden de eerste
groepen uit vooral de Nederlandse kleistreken (Groningen, Friesland en Zeeland) zich in het
middenwesten van de Verenigde Staten.
In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw zwol de stroom nog sterker aan doordat
dezelfde economische ontwikkelingen die tot de uittocht van West-Europeanen hadden geleid ook
Zuid- en Oost-Europa bereikten. Ook daar vond ontsluiting door het Europese spoorwegnet plaats.
De Joden kregen het extra moeilijk doordat hun leven werd ingeperkt en zelfs bedreigd.
Tegelijkertijd kwam de immigratie uit respectievelijk China en Japan op gang. Even voor het begin
van de Eerste Wereldoorlog bereikte de omvang van de immigratie een hoogtepunt, met ruim een
miljoen nieuwkomers in 1907. Het is dan ook geen wonder dat het gezin van Dingenis Glerum uit
Yerseke in 1907 zelfs de krant haalde. Zijn aankomst op 11 juni met vrouw en elf kinderen in New
York was aanleiding voor de New York Times om het hele gezelschap op de foto te zetten als
voorbeeldige immigranten: elf 'sturdy children' en 'a pocketbook with several hundreds of dollars'.
In 1921 en 1924 maakten strenge wetten een einde aan de vrije emigratie. Gedurende de hele
negentiende eeuw had een sterke lobby gepleit voor lees- en schrijftests zodat alleen de best-
gekwalifeerde (West-)Europeanen toegelaten zouden worden, uit angst dat Amerika zijn
(Angelsaksische) identiteit zou verliezen. Dankzij het anti-Europese sentiment van de Eerste
Wereldoorlog, de Russische Revolutie en de na-oorlogse economische depressie kon een coalitie
van vakbonden, bedrijfsleven en burgerorganisaties een wet aangenomen krijgen die een beperkt
aantal immigranten toeliet overeenkomstig het aandeel van de bevolkingsgroepen aan het eind van
de negentiende eeuw, waardoor de etnische verhoudingen werden bevroren.
2