ZEEPZIEDERIJEN IN VEERE
J.H. Midavaine
In Veere hebben in het verleden meerdere zeepfabrieken gestaan, waarvan 'Het Klaverblad' aan de
noordzijde van de haven wel de bekendste is. In deze zeepfabrieken, ook wel zeepziederijen
genaamd, werd zachte zeep gefabriceerd bestemd voor het wassen van stoffen en kleding. Als
grondstof gebruikte men hennep-, lijn- en raapolie, die in een ketel werd gekookt met loog. Uit de
groenkleurige hennepolie bereidde men de bekende en nu nog in de supermarkten te koop zijnde
groene zeep. Een enkele maal kookte men zeep van traan, doch dit leverde een vuile zwarte of
bruine zeep op. Voor het logen gebruikte men potas (kaliumcarbonaat uit houtas gewonnen),
weedas (potas uit wede gemaakt) en ongebluste kalk. Om de ketels te verwarmen werd het fornuis
gestookt met Schotse of Belgische kolen. De zeep werd verpakt in houten vaten van verschillend
formaat, die in de kuiperij bij de zeepfabriek in elkaar werden gezet.
Zeepzieders vóór de Reformatie
In januari 1517 vaardigde Vrouwe Anna van Borsele een eerste ordonnantie op de zeepzieders en
de zeeptonnen uit. Hierin werd bepaald dat de zeepzieders vanaf dat moment alleen nog maar
'goede loeflicke zeepe' mochten fabriceren, oftewel zeep van goede kwaliteit. Deze zeep moest
afgeleverd worden in tonnen of halve tonnen, zoals die in Antwerpen gangbaar waren. Voordat deze
tonnen de zeepfabriek mochten verlaten, moesten ze van het merk van de zeepzieder worden
voorzien, dat door het stadsbestuur moest zijn goedgekeurd. De keurmeesters werd opgedragen om
hierop toe te zien en er waren boetes vastgesteld op het niet na komen van deze regels. Uit het feit
dat er in deze ordonnantie niet wordt gesproken over een gilde, kunnen we concluderen dat er
slechts weinigen in Veere dit ambacht uitoefenden. Ook is er in de ordonnantie geen sprake van
kerkelijke verplichtingen, zoals van ieder gilde werd verwacht.
Tussen de jaren 1534 en 1590 hebben zich volgens het Poortersboek zeven zeepzieders als nieuwe
inwoners van Veere laten inschrijven.1 Van dit zevental weten we slechts van een enkele op welke
zeepziederij hij werkzaam was, terwijl het ook niet duidelijk is hoeveel zeepziederijen er in die tijd
in Veere stonden. De oudste vermelding van een zeepzieder komen we tegen op 10 april 1534 als
Mathijs Wouterssen zich als nieuwe inwoner van Veere heeft laten inschrijven. Hij was afkomstig
uit Walree (Kempen). Zeven jaar later werd hij gevolgd door Adriaen Wouterssen, die zich op 11
oktober 1541 vanuit Breda in Veere liet inschrijven. Gelet op zijn patroniem kan hij een broer van
de hier boven genoemde Mathijs Wouterssen zijn. Volgens het Poortersboek trad hij in dienst bij
Govaert Arentszoon (Arentssen). In het kohier van de honderdste penning over het jaar 1543 komen
we slechts één zeepzieder in Veere tegen, namelijk Laureys (Arentssen) 'de zeepzyeder', die vier
huizen voor het Gasthuis in de Wagenaarstraat woonde. Volgens het poorterboek had hij zich op 15
december 1543 als nieuwe poorter laten inschrijven en ook hier is het aannemelijk dat hij een broer
is van Govaert Arentszoon. Laureys Arentssen was getrouwd met Nele Fiacre Friaertsdochter en hij
was vermoedelijk eigenaar van de zeepziederij in de Wijngaardstraat.
De Veerse weg
Rond het midden van de 16de eeuw stond er een zeepziederij buiten de Zanddijkse Poort aan de
Veerseweg tegenover het Clarissenklooster. Dit klooster was gevestigd op het driehoekig terrein
tussen het Singeltje en het Smitspad. De enige vermelding van deze zeepziederij dateert van oktober
1550 toen eigenaar Boudewijn de Grave niet bij machte was om een drietal schuldeisers te voldoen
en zij een proces bij de Vierschaar aanspanden.2
Het vonnis van de Vierschaar luidde, dat de helft van de zeepziederij met de helft van het huis en
11