rondgewandeld (ik ben zelf ook nog één straatje om geweest), want ik moest aardbeien gaan halen bij Flip van oom Adriaan. Die zijn nog wel duur, maar je weet in deze tijd haast niet wat je de kinderen eens moet geven, hè? Kruisbessen en zwarte bessen lusten ze ook zo graag, maar die kun je moeilijk op het brood smeren, hè? En ze in de broodzak stoppen als toespijs is ook nogal bezwaarlijk, vind je ook niet?' En commentaar Natuurlijk heeft de bedenker van dit stukje zoveel mogelijk typisch Zeeuwse woorden gebruikt, die in andere delen van Nederland niet zo bekend zijn. In het oog springend voor 'niet-ingezetenen', zoals de auteur de niet-Zeeuwen noemt, zijn bv. Bèl-zd-e, stomfiets, èrrebeemez'n, nom, de-huus Steekelbeiers, schoenlappers, stuutmaele en toespieze. Voor Zeeuwen stelt zich natuurlijk geen probleem wat de verstaanbaarheid betreft. Bel, bel 'wel, wel' of bel in combinatie met andere woorden, zoals hier in de tekstis vrij algemeen als uitroep van verbazing in Zeeland. Een stomfiets is een stoomfiets, een oudere benaming - nu alleen nog als grap gebruikt - voor een motorfiets. Èrrebeemez'n is geen courante vorm. In het regioboek Dialect op Zuid-Beveland (blz. 84) worden zowel errebeemezen, errebeezems als errebeezemen vermeld voor 'aardbeien'. Ook stekelbeijers voor 'kruisbessen' en schoenlappers voor 'zwarte bessen' staan erin vermeld (blz. 83-84). Ook in het WNT staat dat deze benaming in Zeeland voorkomt voor de zwarte aalbes. In Zuid-Beveland kan een schoenlapper volgens deze bron ook rodebessenjenever zijn. In andere streken kan een schoenlapper dan weer een vlinder of een stekelbaarsje of een langpootmug zij. Aan variatie geen gebrek. Over guus valt iets meer te zeggen. Jan Bems schrijft in Dialect in Beweging (1995) dat guus of mus een uniek Zeeuws woord is, dat elders binnen het Nederlandse taalgebied niet werd en wordt aangetroffen en waarvan de herkomst tot nu toe onbekend is'. Het WNT geeft nochtans de volgende erklaring i.v. guit. Guit was in oorsprong wellicht een benaming voor een druktemaker. Daaruit hebben zich allerlei andere betekenissen ontwikkeld als leegloper, deugniet, enz. en werd het in afgezwakte vorm ook gebruikt om kermisklanten, bedelaars of sukkels te benoemen, of in schertsende toepassingen - vaak als verkleinwoord - voor een grappenmaker en voor een dartel kind. Nog later kon het gewoon 'kind in het algemeen' betekenen. Vandaar dat de meervoudsvorm guits, in Zeeland uitgesproken als guus of guuts, zich kon ontwikkelen tot het gewone woord voor jongens of kinderen. Nom is eigenlijk oom met een n- ervoor: m'n o(ó)m en m'n moeje, en nom Ko en moe Miene vinden we in het bovengenoemde regioboek (blz. 35) voor oom en tante. Het WNT noteert noom als volkstalige bijvorm van oom, ontstaan in verbindingen waarin het voorafgaande woord op een -n eindigde, zoals b.v. in mijn oom. Ook toespieze (blz. 80) voor broodbeleg staat erin, en stuutmaele (blz. 80: stuutemaele) voor het zakje om boterhammen in mee te nemen. Stuut(e) als benaming voor boterham of brood komt ook buiten Zeeland voor. In het WNT staat dat het o.a. op Zuid-Beveland voorkomt en ook in de buurt van Axel en in een deel van Vlaanderen. Het is dezelfde vorm als stoet, dat vooral in het noorden en oosten van Nederland bekend is. Een maal kan in het algemeen tas of zak betekenen, en iets specifieker wordt het gebruikt om de tas van een herder, een bedelaarszak, een soldatenransel of een reistas mee aan te duiden. Het wordt o.a. in West-Vlaanderen ook wel gebruikt voor een zak in een 47

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2004 | | pagina 51