Ook de middellandafzettingen langs de oostrand van Walcheren beschouwden Bennema en Van der Meer als jong middelland. Dat hield verband met het bodemprofiel: de bijbehorende kreken lagen namelijk voor de herverkaveling - net als de kreek bij Kattendijke - nog als laagten in het terrein; inversie had hier voor de bedijking dus niet meer plaatsgehad. En ook hier waren de kreken toen ze werden binnengedijkt nog niet geheel verland. Afgaand op dateerbaar archeologisch materiaal aan de basis en aan de top van het jonge middelland bij Zanddijk en Kleverskerke dateerden Bennema en Van der Meer deze afzettingen in de 10de of 11de eeuw. Vergelijkbare kreken en afzettingen zijn ook aangetroffen langs de westrand van de oude kern van Zuid-Beveland. Dekker vermoedde dan ook dat zij op beide eilanden mede verband houden met een sterke verbreding door erosie van het Veerse Gat en het Sloe. Gelet op de datering van Bennema en Van der Meer, 10de/l 1de eeuw, is het aannemelijk dat daarbij de stormvloed van 1014 een rol heeft gespeeld, en misschien ook die van 1042. Dat ligt inderdaad voor de hand, maar wat ik niettemin veel sterker zou willen benadrukken, is dat wij niet al te eenzijdig aan de invloed van stormvloeden moeten denken; en dat geldt dan ook voor de gereactiveerde Poppendamse kreek of de Wijtvliet bij Kattendijke. Wij zullen voor de sedimentatie en erosie in een getijdengebied als dat van Zeeland en Kust-Vlaanderen minstens evenzeer rekening moeten houden met zeer geleidelijke, meestal niet meer te traceren processen. Deze kunnen deels van natuurlijke aard zijn geweest en te maken hebben met bodemdaling, het gedrag van riviertakken en zeearmen of met veranderingen in de duingebieden; daarnaast kan ook de mens een rol hebben gespeeld, onder andere de diverse activiteiten in verband met zout- en turfwinning. Wel kunnen in open, slechts gedeeltelijk bedijkte gebieden stormvloeden plotselinge versnellingen of veranderingen in een gestage ontwikkeling hebben veroorzaakt; dit met name daar waar door een stormvloed nieuwe kreken ontstonden of oude kreken werden uitgeschuurd, zodat vanaf dat moment in een dergelijk gebied de ligging van het land ten opzichte van de zee structureel veranderde. Het gevolg was, dat daar, nadat de storm was gaan liggen en het waterpeil tot het normale niveau van eb en vloed was teruggekeerd, de omgeving nog voor lange tijd bij de gewone dagelijkse vloeden kon zijn blootgesteld aan overstroming, en dus aan een hernieuwd proces van erosie en sedimentatie. Daarnaast kan men zich echter ook voorstellen dat op andere plaatsen een stormvloed, hoe ernstig ook voor de bewoners, wel voor korte tijd het land overstroomde maar geen ingrijpende veranderingen in de verhouding land-water veroorzaakte, zodat de geografische en bodemkundige gevolgen gering waren. Beseft men dit alles, dan lijkt het geboden het jongere middelland- of Duinkerke-IIIA-sediment niet al te snel en uitsluitend te koppelen aan de bekende stormvloeden van 1014, 1042 en 1134; dit temeer omdat de informatie over deze stormvloeden in de schriftelijke bronnen wel erg summier is. Stormvloeden en de aanleg van dammen en dijken Vanaf de 11de eeuw, en waarschijnlijk al eerder ging men over tot het afdammen van kreken en de aanleg van dijken. Er waren daarvoor diverse redenen. Allereerst was er de sterke toename van de bevolking, die duidelijk blijkt uit archeologische vondsten. Vermoedelijk ging dat samen met uitbreiding van de bewoning over smallere en lager gelegen kreekruggen, terwijl bovendien de akkerbouw op de kreekruggen belangrijker werd; dat laatste maakte het des te meer nodig het zoute water buiten de deur te houden. Bovendien werd het land door een aantal oorzaken inundatiegevoeliger; ik noem de daling van de klei-op-veengronden in de poelgebieden, mede door de moemering, het winnen van turf en zout uit het zoute veen onder de klei vandaan; en verder de voortgaande verbreding van de getijdenwateren, zoals het Veerse Gat, het Sloe en de Westerschelde. Er ontstond dus een spanning tussen bevolkingsgroei enerzijds en een toenemend gevaar voor overstroming anderzijds. De vroegste aanwijzingen voor het bestaan van dijken vinden wij in het noorden van Vlaanderen, en wel in het bestanddeel 'dijk' in de naam Tubinesdic, een rond 1025 vermelde nederzetting tussen 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Nehalennia | 2004 | | pagina 11